|
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst)
1 En deze zijn de koningen van het land die de zonen van Israel sloegen en hun land bezitten aan de overzijde van de Jordaan, in de richting van de zonsopkomst, van de waterloop van Arnon tot zo ver als de berg Hermon en heel de vlakte in de richting van de opkomst van de zon.
2 Sihon, koning van de Amorieten, die verblijft in Heshbon, heersend van Aroër, dat is aan de rand van de waterloop van Arnon en het midden van de waterloop en de helft van Gilead en zo ver als de waterloop Jabbok, de grens van de zonen van Ammon, [Num 21:21-23]
3 en de vlakte tot de zee van Chinnereth naar het oosten en tot zo ver als de zee van de vlakte, de zoutzee, naar het oosten, de weg naar Beth-Jeshimoth en naar het zuiden onder de hellingen van de Pisgah,
4 en het grensgebied van Og, koning van Bashan (van het overblijfsel van de Refaïm), die verblijft in Ashtaroth en in Edrei,
5 en heersend in het gebergte van de Hermon en in heel Bashan, tot zo ver als het grensgebied van de Geshuriet en de Maäcathiet en de helft van Gilead, grensgebied van Sihon, koning van Hesbon.
6 Mozes, dienaar van Jahweh, en de zonen van Israel sloegen hen en Mozes, dienaar van Jahweh, geeft het in bezit aan de Rubenieten en de Gadieten en aan de helft van de stam van Manasse. [Num. 32:33]
7 En deze zijn de koningen van het land, die Jozua en de zonen van Israel sloegen aan de overzijde van de Jordaan, in de richting van de zee, van Baäl-Gad in de vallei van de Libanon tot zo ver als het gebergte van Halak, dat opgaat in de richting van Seïr. En Jozua geeft het aan de stammen van Israel in bezit, als het hun toebedeelde,
8 in het gebergte en in de lage heuvels en in de vlakte en op de hellingen en in de wildernis en in de Negev: de Hittiet, de Amoriet en de Kanaäniet, de Perizziet, de Hiviet en de Jebusiet.
9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, aan de zijde van Beth-El, één;
10 de koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één;
11 de koning van Jarmuth, één; de koning van Lachish, één;
12 de koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één;
13 de koning van Debir, één; de koning van Geder, één;
14 de koning van Hormah, één; de koning van Arad, één;
15 de koning vabn Libnah, één; de koning van Adullam, één;
16 de koning van Makkedah, één; de koning van Beth-El, één;
17 de koning van Tapuah, één; de koning van Hefer, één;
18 de koning van Afek, één; de koning van Lasharon, één;
19 de koning van Madon, één; de koning van Hazor, één;
20 de koning van Shimron-Meron, één; de koning van Achsaf, één;
21 de koning van Taanach, één; de koning van Megiddo, één;
22 de koning van Kedesh, één; de koning van Jokneam bij de Carmel, één;
23 de koning van Dor, bij het golvend landschap van Dor, één; de koning van de natiën in Gilgal, één;
24 de koning van Tirzah, één. Alle koningen zijn één en dertig.
Terug naar de indexpagina
Naar Jozua 13
|
|