|
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst)
1 En Yahweh zegt tot Jozua: "Het moet niet zo zijn dat jij bang bent en het moet niet zo zijn dat jij ontmoedigd wordt. Neem heel het volk van de oorlog met jou en sta op! Ga naar Ai! Zie!, Ik geef de koning van Ai in jouw hand, en zijn volk en zijn stad en zijn land.
2 En jij doet met Ai en met haar koning zoals je deed met Jericho en met haar koning, maar haar buit en haar beesten zal jij voor julliezelf plunderen. Plaats voor jou een hinderlaag voor de stad, aan haar achterzijde."
3 En Jozua staat op met heel het volk van de oorlog, om op te gaan naar Ai. En Jozua kiest dertigduizend machtige en dappere mannen en hij zendt ze 's nachts weg.
4 En hij geeft ze opdracht, zeggend: "Ziet! Jullie zijn het die in hinderlaag liggen tegen de stad, aan de achterzijde van de stad. Het moet niet zo zijn dat jullie erg ver van de stad gaan, en jullie zijn allemaal voorbereid.
5 En ik en heel het volk dat met mij is, wij zullen de stad naderen. En het gebeurt dat zij uittrekken om ons te ontmoeten, zoals de eerste keer, en wij vluchten voor hun aangezicht.
6 En zij trekken uit, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad getrokken hebben. Want zij zullen zeggen: Zij vluchten voor ons aangezicht, zoals de eerste keer, toen wij voor hun aangezicht vluchtten.
7 En jullie, jullie zullen optrekken vanuit de hinderlaag en jullie maken de stad leeg, en Yahweh, jullie Elohim, geeft haar in jullie hand.
8 En het gebeurt wanneer jullie de stad grijpen, dat jullie de stad met vuur zullen vernietigen. Naar het woord van Yahweh zullen jullie doen. Zie!, ik droeg het jullie op!"
9 En Jozua zendt ze weg en zij gaan naar de hinderlaag en zij zitten tussen Bethel en Ai, van de zee tot Ai. En Jozua verblijft die nacht te midden van het volk.
10 En Jozua staat vroeg in de morgen op en hij inspecteert het volk. En hij en de ouden van Israel gaan op, voor het aangezicht van het volk, naar Ai.
11 En al het oorlogsvolk dat met hem was ging op, en zij komen dichtbij. En zij komen voor de stad en zij kamperen ten noorden van Ai. En de vallei is tussen hem en Ai.
12 En hij neemt ongeveer vijfduizend mannen en hij plaatst ze in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, van de zee tot de stad.
13 En zij plaatsen het volk, heel het kamp, dat ten noorden van de stad is, met zijn misleiding, van de zee tot de stad. En Jozua gaat in die nacht naar het midden van de vallei.
14 En het gebeurt wanneer de koning van Ai het ziet, dat zij zich haasten en zij vroeg opstaan. En de stervelingen van de stad trekken uit om Israel voor de strijd te ontmoeten, hij en heel zijn volk, op het aangewezen moment, voor de vlakte. En hij wist niet dat er een hinderlaag tegen hem was van achter de stad.
15 En Jozua en heel Israel worden aangeraakt voor hun aangezicht en zij vluchten via de weg van de wildernis.
16 En al het volk dat in de stad, in Ai, is, wordt bijeengeroepen om hen te achtervolgen. En zij achtervolgen Jozua en zij worden weggetrokken van de stad.
17 En er bleef geen man in Ai en Bethel achter die niet achter Israel uittrok. En zij laten de stad open en zij achtervolgen Israel.
18 En Jahweh zegt tot Jozua: "Strek je uit met de speer die in je hand is, naar Ai, want Ik zal haar in jouw hand geven." En Jozua strekt uit met de speer die in zijn hand is, naar Ai.
19 En de hinderlaag stond haastig op van zijn plaats en zij rennen bij het uitstrekken van zijn hand. En zij gaan de stad binnen en zij nemen haar in en zij vernietigen de stad met vuur.
20 En de stervelingen van Ai kijken achter zich en zij zien. En zie!, de rook van de stad stijgt op naar de hemelen. En er was in hen geen kracht om her en der te vluchten. En het naar de wildernis vluchtende volk keert zich tegen de achtervolgers.
21 En Jozua en heel Israel zagen dat de hinderlaag de stad had ingenomen en dat er rook van de stad opsteeg. En zij keren terug en zij slaan de stervelingen van Ai.
22 En dezen zijn uit de stad getrokken om hen te ontmoeten en zij geraken in het midden van Israel, dezen aan deze zijde en dezen aan deze zijde, en zij slaan ze tot er niemand van hen over bleef of ontsnapte.
23 En zij grepen de koning van Ai levend en zij brengen hem naar Jozua.
24 En het gebeurt als Israel het doden voltooit van allen van Ai die in het veld verbleven waarin zij hen achtervolgden, dat zij allen vallen door de rand van het zwaard, tot er een eind aan hen komt, dat heel Israel terugkeert naar Ai en zij slaan haar met de rand van het zwaard.
25 En het is zo dat allen die vallen in die dag, van man tot vrouw, twaalfduizend waren, allen stervelingen van Ai.
26 En Jozua deed zijn hand niet terugkeren die hij uitstrekte met de speer, totdat hij alle inwoners van Ai had verdoemd.
27 Maar de beesten en de buit van die stad plunderden zij voor zichzelf, Israel, naar het woord van Yahweh dat Hij Jozua opdroeg.
28 En Jozua verbrandt Ai en hij maakt haar puinhoop tot een aionische verlatenheid, tot op deze dag.
29 En de koning van Ai hing hij aan de boom, tot de tijd van de avond. En bij het ondergaan van de zon gaf Jozua opdracht en zij nemen zijn karkas van de boom af en zij werpen het in de opening van de poort van de stad en zij richten boven hem een grote hoop stenen op, tot aan deze dag.
30 Dan bouwt Jozua een altaar voor Jahweh, Elohim van Israel, op de berg Ebal,
31 zoals Mozes, dienaar van Jahweh, de zonen van Israel opdroeg, zoals geschreven in de rol van de wet van Mozes, een altaar van geschikte stenen, waarover men geen ijzer bewoog. En zij offeren daarop opstijgoffers aan Jahweh en zij offeren vredeoffers. [Exo. 20:25]
32 En hij schrijft daar op de stenen een duplicaat van de wet van Mozes, die hij schreef voor het aangezicht van de zonen van Israel. [Deut. 27:2,3]
33 En heel Israel en haar ouden en opzichters en rechters, staan aan deze zijde en aan deze zijde van de kist, voor de priesters, de Levieten, die de kist van het verbond van Jahweh dragen, zo ook de bijwoner en de inwoner, de helft daarvan aan de voorzijde van de berg Gerizim en de helft daarvan aan de voorzijde van de berg Ebal, zoals Mozes, dienaar van Jahweh, opdroeg om het volk Israel bij de eerste te zegenen.
34 En daarna las hij alle woorden van de wet, de zegen en de kleinering, naar alles wat er geschreven is in de rol van de wet.
35 Er was geen woord van alles wat Mozes opdroeg, dat Jozua niet las voor heel de bijeenkomst van Israel en de vrouwen en de peuter en de bijwoner die in hun midden gaat. [Deut. 11:29]
Terug naar de indexpagina
Naar Jozua 9
|
|