|
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst)
1 Toen nu besloten* was dat wij zouden wegzeilen naar °Italië, leverden zij zowel °Paulus als enige andere gevangen over aan een centurion, genaamd Julius, van de keizerlijke garde.
[Hand. 25:12]
2 Nu in het schip uit Adramyttium stappend dat op het punt stond weg te zeilen naar plaatsen in de provincie Asia, vertrokken wij, met ons zijnde Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonica.
[Kol. 4:10]
3 Op een andere dag nu kwamen* wij aan in Sidon. °Julius nu, Paulus menselijk behandelend, staat* hem toe naar de vrienden te gaan* voor verzorging.
[Hand. 24:23]
4 En van daar vertrekkend* zeilen* we aan de lijzijde van Cyprus, omdat de winden tegengesteld zijn.
5 En zeilend* door de oceaan van Cilicië en Pamfylië, kwamen* wij aan te Myra in Cilicië.
6 En daar, een Alexandrijns schip vindend* naar Italië zeilend, deed de centurion ons er aan boord stappen*.
7 En een aanmerkelijk aantal dagen traag zeilend en nauwelijks voorbij Knidus gerakend*, de wind ons niet toelatend, zeilen* wij onder de lijzijde van Kreta, langs Salmone.
8 En er vlak langs gaande kwamen* we in een zekere plaats genaamd Schonehavens, waar de stad Lasea dichtbij was.
9 En na het verstrijken* van aanmerkelijke tijd en het zeilen al gevaarlijk was en omdat het vasten al voorbij was, vermaande °Paulus hen
10 tot hen zeggend: "Mannen! Ik zie dat het zeilen zal gaan met schade en veel verspilling, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van onze zielen."
[2Kor. 11:25,26]
11 Doch de centurion was eerder overtuigd door de stuurman en de kapitein dan wat door °Paulus werd gezegd.
12 En omdat de haven niet geschikt was om te overwinteren, besloot* de meerderheid van daar te vertrekken*, opdat zij enigszins in staat zouden zijn in Foenix aan te komen* om te overwinteren*.
13 De zuidenwind nu, zachtjes blazend, menend het voornemen verkregen te hebben, hijsend het anker, zeilden zij dicht langs Kreta.
14 Doch niet lang daarna werpt een wind haar, een orkaan, genaamd de Noordooster.
15 Het schip nu, gegrepen* zijnde en niet in staat zijnde te loeven tegen de wind, geeft* het op en wij werden meegenomen.
16 Nu lopend* onder een bepaald eilandje genaamd Cauda, waren* wij nauwelijks sterk genoeg om de sloep meester te worden*.
17 die ophijsend*, gebruiken zij als hulpen, het schip ondergordend. En vrezend in het drijfzand te belanden* strijken zij het zeil. Zo werden zij meegenomen.
18 Doch heftig heen en weer geslingerd wordend, gooiden zij de volgende dag lading overboord,
[Jona 1:5]
19 en op de derde dag werpen* zij met eigen handen de zeilen van het schip overboord.
20 Meerdere dagen nu verschenen noch de zon noch de sterren en er lag geen klein onweer over ons. Alle verdere verwachting dat wij gered zouden worden werd van ons weggenomen.
21 En na veel onthouding dan zei* Paulus, in hun midden staande*: "O mannen, had aan mij gehoor* gegeven niet van Kreta te vertrekken om, naast deze schade, ook verlies te lijden.
22 En nu roep ik jullie op goed gemoed te zijn, want niet één ziel van jullie zal verloren gaan, behalve het schip.
23 Want deze °nacht stond* een boodschapper van °God, van Wie ik ben en aan Wie ik goddelijk dienstbetoon geef, naast mij,
[Rom. 1:9]
24 zeggend: "Vrees niet, Paulus! Jij moet voor Caesar staan* en zie*, °God heeft jou genadig al de met jou zeilenden geschonken."
[Hand, 23:11]
25 Daarom, mannen, houdt goede moed, want ik geloof °God dat zo het zal gaan op de manier waarop het aan mij verteld werd,
26 maar wij moeten op een bepaald eiland stranden*."
27 Toen nu de veertiende nacht kwam* van ons rondvaren in de Adriatische zee, dachten de zeelieden rond middernacht dat hen enig land naderde.
28 En dieplodend* vonden zij twintig vadems. En na enige tussentijd* en opnieuw dieplodend*, vonden zij vijftien* vadems.
29 En vrezend ergens op ruwe plaatsen te stranden*, uit het achterschip vier ankers werpend*, wensten zij dat het dag werd*.
30 Toen nu de zeelieden poogden het schip te ontvluchten*, de sloep in de zee zakken latend* onder het voorwendsel dat zij van de boeg ankers gingen uitzetten,
31 zei* °Paulus tegen de centurion en de soldaten: "Indien dezen niet in het schip zouden blijven*, kunnen jullie niet gered worden!"
32 Dan kappen* de soldaten de touwen van de sloep en zij laten* haar vallen*.
33 Toen nu de dag op het punt stond te beginnen, moedigde °Paulus allen aan voedsel te nemen*, zeggend: "Vandaag is de veertiende dag dat jullie begripsvol zijnde, je onthouden. Jullie nemen* voortdurend niets tot je.
34 Daarom moedig ik jullie aan voedsel te nemen*, want dit behoort tot jullie °redding, want van niemand van jullie zal een haar van het hoofd vernietigd worden."
[1Sam. 14:45]
35 Deze dingen nu zeggend* en brood nemend*, dankt* hij °God voor de ogen van allen en het brekend* begint* hij te eten.
[Matt. 15:36]
36 Allen nu goed gemoed wordend* namen* ook zij voedsel.
37 Wij waren nu met tweehonderd en zes-en-zeventig zielen in het schip.
38 Nu voldaan zijnde* met voedsel hielden zij het schip drijvend door het graan in de zee te werpen.
39 Toen het nu dag werd* herkenden zij het land niet, doch overwogen een bepaalde baai met een strand, waarin zij probeerden het schip, indien zij dat konden, te laten vastlopen*.
40 En de ankers opnemend*, lieten ze zich over aan de zee, tegelijkertijd de banden van de roeren lossend* en het voorzeil hijsend* in de bries, hielden zij koers naar het strand.
41 Doch vervallend* in een plaats met een kanaal, zetten* zij het schip aan de grond. En de boeg, vastzittend*, blijft* onbeweeglijk, maar het achterschip werd gebroken door de kracht van de golven.
42 De raad nu van de soldaten was* dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niet enigen zwemmend* zouden wegvluchten*.
43 Maar de centurion, willend °Paulus te redden*, voorkomt* hun voornemen. En hij beveelt* hen die kunnen zwemmen als eersten te duiken* om aan land te komen,
44 en de overigen op planken, en sommigen op iets van het schip en zo kwamen* allen veilig gered* aan °land.
Terug
naar de index.
Naar Handelingen 28
|
|