Het geheim van Babylon
Deel 14 - Babylon, de wetbreker

door A.E.Knoch

   
Een vaal licht wordt geworpen op de luxe overvloed van groot Babylon alsof het Yahweh een ongenoegen doet. Is er iets verkeerd aan rijkdom? Is het een misdaad dat een familie, bijvoorbeeld, een inkomen van ongeveer honderd duizend dollar per dag heeft? Ons antwoord hierop zal grotendeels afhangen van ons standpunt. We moeten niet naar deze toestand kijken vanuit het standpunt van moderne instituten, waar alles en nog wat goed is als het wettelijk is, maar vanuit het goddelijke voordeel van overeenkomst met Zijn heilige wet.

Onder de wet, zoals uiteengezet in de Hebreeuwse Schrift, wordt het onderwerp van eigendom en weelde duidelijk gepresenteerd. In de latere Griekse Schrift worden de wetten die verband houden met eigendom vaak aangeduid door middel van bepaalde technische termen. Deze zijn zo verschillend en losjes weergegeven dat het hele onderwerp feitelijk verborgen en het punt van menige passage niet duidelijk is. Om een helder begrip van Babylon's zonde te krijgen zal het ons betalen hier een weinig te verblijven en die bewonderenswaardige wetten en inzettingen te overwegen die Yahweh aan Zijn volk gaf die feitelijk de extremen van arbeid en luxe voorkwamen, van armoede en overvloed die een van de meest schrikbarende symptomen van de hedendaagse wereld is.

RENTE

Één enkele wet, genomen uit de inzettingen van het oude Israel, zou de moderne gemeenschap revolutionair veranderen. We wijzen naar het nemen van rente. Er staat geschreven in de wet: "Indien u geld uitleent aan iemand van Mijn vol die arm bij u is, dan zal u voor hem niet als een rente-nemer zijn, ook zal u op hem geen rente leggen" (Exo. 22:25; Lev. 25:36,37; Deut. 23:19). En hieraan mogen we de inzetting toevoegen dat alle zeven jaren: "elke bezitter laat de lening van zijn hand los die hij uitleent aan zijn naaste. Hij zal het niet vorderen van zijn naaste of van zijn broeder, want het wordt een loslating aan JAHWEH genoemd"(Deut. 15:2).

Dat deze wet soms werd gebroken accentueert alleen maar de weldadigheid er van aan terwijl zij in het land waren. In David's dagen kwamen zij die in schuld waren, onderdrukt tegengesteld aan de wet, rondom hem samen (1 Sam. 22:2). Jesaja maakt onderscheid tussen "de leninggever" en de "leningnemer"(Jes. 24:2). Nehemia handelde effectief met dit kwaad. De nobelen en de heersers namen rente van hun in nood verkerende broeders, maar hij bracht het tot een halt (Neh. 5:1-12). Jeremia klaagt: "Ik heb noch uitgeleend met rente, noch hebben mensen aan mij met rente geleend; toch vervloekt ieder van hen mij" (Jer. 15:10).

De psalmist zingt:

"Zijn zilver geeft hij niet tegen rente
en een steekpenning tegen de onschuldige neemt hij niet aan." (Psa. 15:5)

En de wijze man voegt zijn couplet toe in dezelfde inspanning:

"Hij die door rente en onterechte winst zijn vermogen doet toenemen,
hij zal het voor hem bijeenbrengen en de zwakken zullen medelijden hebben."

Dat dit het licht was waarin onze Heer keek naar het nemen van rente kan gezien worden in de twee gelegenheden waarop Hij er naar verwees. In de gelijkenis van de slechte en luie slaaf(Matt. 25:24-27; Luk. 19:20-23) is er een vreemde opmerking die we traag begrijpen. Na het citeren van de slaaf's lastering dat Hij oogstte waar Hij niet had gezaaid en bijeen bracht waar Hij niet had verspreid, gaat Hij voort: "Daarom behoort u mijn geld aan de bankiers gegeven hebben, en dan, bij mijn komst, zou ik het mijne met rente ontvangen hebben."

De insinuatie is te eenvoudig dat het ons ontgaat dat Hij het nemen van rente overwoog als een oogsten zonder gezaaid te hebben en inzamelen van dat wat hij niet had verspreid. Was dit niet het geheim van Zijn tegenstand tegen de geldwisselaars? In Lukas 19:23 is het woord "bankier" dezelfde term als die welke toegepast werd op hen die het huis van Zijn Vader maakten tot een handelshuis. Zij veranderden niet alleen grote geldeenheden in kleinere munt, maar hielden er ook een bankiershandel op na.

Maar, zullen sommigen tegenwerpen, waren deze beperkingen niet beperkt tot Zijn volk? Hen was toegestaan rente te nemen van hen die niet van hun natie waren. Dat is waar. Maar hadden zij nog steeds het recht Zijn volk genoemd te worden? Zijn zij niet Lo-Ammi - "Niet Mijn volk?" En zijn de andere natiën net zoveel de Zijne tijdens deze periode van genade? In de tijd dat zij dit wettige maar toch wetteloze middel van afpersing van de weelde van natiën gebruiken, zijn de laatsten de bijzondere voorwerpen van Zijn genade.

Indien wij, de ecclesia die Zijn lichaam is, ons druk zouden maken over de aarde of het herstel van ideale omstandigheden, zou de afschaffing van rente een van de meest dringende en voordelige hervormingen zijn. Het zou het hele samenstel van onze huidige politieke economie vernietigen, maar het zou wel het geschil tussen kapitaal en arbeid regelen. Maar wij moeten al deze dingen over laten voor de dag van Yahweh, wanneer de wereld niet langer uit z'n voegen zal zijn.

In de tussentijd kunnen we zelfs profiteren door dit kwaad. In Israel werden schulden alleen door de armen aangegaan. Nu wordt het meeste geld geleend door de rijken. Hun aandelen kopen ligt gevaarlijk dicht bij een partnerschap. Hen geld lenen tegen rente betrekt de gelovige niet bij hun zaken en maakt een zuiverder afsnede van de wereld. Ook kunnen wij niet naar een hypotheek kijken zoals een Israeliet keek naar een verplichting op zijn erfenis. Zijn lotdeel kwam van Yahweh. Het was Zijn geschenk. Niemand zou dat van hem wegnemen. Maar vandaag is ons enig bezit te vinden in de hemelse gewesten.

Wat heeft dit te maken met het geheim van Babylon? Zeker heel veel. Want het is door hun gecombineerde inspanningen in handel en financiën dat de Jood zijn overwicht over de natiën veilig stelt. Ze zouden de wereld moeten bezaaien met zegeningen en de zaden van de koninkrijken moeten verspreiden, maar in plaats daarvan oogsten zij wat zij niet zaaiden en zamelen zij in wat zij niet verspreid hebben. Verspreid onder de natiën mag hun invloed over de regeringen niet groot schijnen, maar zodra ze samengebald zijn in de oude hoofdstad van het wereld-imperium zal hun gezamenlijke "kapitaal" in staat zijn de financiële politiek van elke staat op aarde te dicteren.

EIGENDOM

De wetten van het land die Hij aan Zijn volk gaf staan nog steeds zonder gelijke in de geschiedenis van jurisprudentie. Na meer dan drieduizend jaren van prutsen heeft geen enkel land op aarde ook maar een enkel statuut geproduceerd dat vergeleken kan worden met de voorzieningen die het genieten van het land van de belofte reguleren.

Toen Jozua door het lot de landen toewees aan Israel, scheen het zeker dat zij niet aan individuen werden toegewezen, maar aan families of clans, die elk een dorp of gemeenschap vormden. Dezen hielden al het land dat aan hen was toegewezen gezamenlijk. Het land behoorde aan Yahweh. Al wat zij hadden was het recht van zaaien.

Deze landen werden niet blijvend verdeeld aan elke boer, zodat elke man hetzelfde land ja na jaar zou bewerken, zoals dat bij ons het geval is, maar het hele gebied van bebouwbaar land werd verdeeld in net zoveel strips als er ploegen en ossen waren om het te bewerken. Deze strips werden gegroepeerd overeenkomend met gelijke groepen van boeren. Eerst werden de groepen toegewezen en naderhand werd het lot geworpen voor elke boer in elke groep. Op deze wijze werd het land elk jaar opnieuw verdeeld.

Het zal een berg licht werpen op menige passage als we ons alleen maar herinneren dat het land niet vervreemd kon worden. Geen recht kon gegeven worden, geen overdracht van de ene eigenaar naar een andere. De enige Eigenaar, ten allen tijde, was en is Yahweh. Het recht was in Hem gevestigd en kan niet overgedragen worden. Al wat Zijn volk had was het recht het lotdeel dat aan hen toeviel te gebruiken en te genieten. Dit voorrecht wordt omschreven door een speciale uitdrukking in de Griekse Schrift. Het is "kleeronomia," gewoonlijk vertaald met "erfenis." Bij ons bestaat een erfenis uit het absolute recht dat verkregen wordt door een passend wetsproces bij het beheer van een landgoed, waarvan de eigenaar is overleden. Maar in de Schrift, in overeenstemming met de Wet die Hij hen gaf, was "erfenis" in het geheel niet met de dood verbonden. Noch droeg het het recht over enig eigendom over. Het bestond uit het recht een lotdeel te gebruiken. Het komt ietwat overeen met ons huren. Voor de huur van het land werd aan Yahweh een tiende gegeven.

Hoewel het land niet onderhevig was aan verkoop (behalve in ommuurde steden), kon het voorrecht van gebruik voor een beperkte periode overgedragen worden aan iemand anders, onderhevig aan loskoping op elke moment vóór het Jubeljaar. Bij het Jubeljaar keerde alle land automatisch terug naar de oorspronkelijke bezitter.

Het effect van deze wetten was om het land in de handen te houden van hen voor wie het bedoeld was en de onderdrukking te voorkomen van de armen door rijke landeigenaren, zoals dat vandaag in veel westerse landen het geval is. Er zijn geen wetten in de boeken van welke natie dan ook die ook maar een ogenblik vergelijkbaar zijn met de landwetten van Israel.

Het lot was bij uitstek Yahweh's manier van het laten weten van Zijn wil in een zaak. "Het lot wordt tevoorschijn geworpen in de boezem, maar van Yahweh is elk oordeel" (Spreuk. 16:33). Dit was de gekozen "zondebok"(Lev. 16:8-10); zo werd het land door Jozua verdeeld (Num. 26:55; 33:54). Het lot zorgde er voor dat twist ophield (Spreuk. 18:18). Aan de kant van de mens was het allemaal "kans," want hij had in de zaak niets te zeggen; aan Yahweh's kant was het allemaal Zijn keuze; het was in Zijn handen omdat het uit die van de mens was genomen en dit is bij uitstek het geval met God's zegen in deze bedeling. Wij hebben een lotdeel in Christus gekregen (Efe. 1:11). Precies zoals de Palestijnse boeren, vóór het werpen van loten voor de individuele lotdelen, het land verdeelden in een paar grote delen en zichzelf groepeerden in overeenkomende partijen, elk met een gekozen man aan het hoofd, die zijn lot wierp voor allen in zijn partij, zo is het lot van Christus het onze geworden. Het individuele lotdeel van de boer is altijd ergens te vinden in het grote veld van degene die hem vertegenwoordigde. Zo vinden wij ons lotdeel in Christus.

Christus is onze Vertegenwoordiger en allen die in Hem hun lotdeel vinden zijn heiligen. In Israel hadden alleen zij die tot het dorp behoorden en hun geslachtsboom konden bewijzen het voorrecht van een lotdeel op het land. In het antitype hebben alleen zij van de besnijdenis recht op het koninkrijk. De andere natiën zijn hun ondergeschikten. Maar nu, in tegenstelling hiermee, heeft de Vader ons gekwalificeerd voor een deel van het lotdeel van de heiligen, in het licht, en hebben wij een plaats in het koninkrijk van Zijn geliefde Zoon (Kol. 1:12-14).

We hebben twee gevallen van het werpen van loten in de Griekse Schriften. Het meest directe voordeel van Zijn dood was het delen van Zijn kleding onder de soldaten. Maar Zijn tuniek kon niet verdeeld worden, omdat het geweven was en uit één geheel bestond. Daarom wierpen zij om dit deel het lot. Is dit niet allemaal een miniatuur dat de zegeningen voorzegt die de dood zal brengen? De kledingstukken waren voor allen, maar het binnentuniek, dat het meest nabij Hem was, is toegewezen aan een bijzondere, zodat de dood zegen voor allen brengt, maar er tijdens de aionen een speciale gift toegewezen is aan Zijn heiligen (Matt. 27:35; Mark 15:24; Luk. 23:34; Joh. 19:24).

Het tweede voorbeeld van het werpen van loten komt overeen met het eerste. Judas had een "deel" of lot gekregen in de bediening van de twaalf, maar viel er van weg. Daarom werd het lot opnieuw geworpen om zijn plaats in te vullen. Dit is het tweede geval waarin de zegeningen die voortvloeien uit de dood van Christus verdeeld werden door het lot.

ONROEREND GOED

Hoe ver de Joden waren afgeweken van de geest van hun wetten wordt bewezen door verschillende uitdrukkingen die een vertrek aanduiden van de wet van landbezit die Mozes hen gaf. Dezelfde term wordt toegepast op een paar van hun bezittingen zoals is toegepast op onroerend goed onder de natiën, die geen landwetten hadden zoals hen waren gegeven. De "bezittingen" van Publius en "de voornaamste man" van Melita (Hand. 28:7) waren ongetwijfeld onroerende goederen, die van hen waren, waarop zij een recht had, net zoals vandaag onder de westelijke natiën het geval is.

De term die hier gebruikt wordt is "choorion," en is verbonden met een werkwoord dat scheiden betekent, zoals in "wie zal ons scheiden van van de liefde van Christus?"(Rom. 8:35). Het is nauw verbonden met chooris, apart van, zoals in de passage die de golf beschrijft tussen de natiën en God - "zonder God in de wereld" (Efe. 2:12). Het is een technische term die wordt toegepast op land dat van ander land gescheiden is(zoals niet het geval was met Yahweh's lotdelen). Dit schijnt niet door onze vertalers begrepen te zijn geworden, want zij gebruikten steeds een verschillende term. Eens noemden zij het een "stuk grond"(Joh. 4:5); Gethsemanee wordt een "plaats" genoemd; Judas koopt een "veld;" de Pinkstergelovigen verkopen hun "land," en Publius' eigendom wordt zijn "bezittingen" genoemd. Er is geen reden waarom deze niet allemaal door de een of andere technische term uitgedrukt worden die ons zal herinneren dat het recht op het bedoelde land onverenigbaar was met de wet van Mozes en bezit gaf dat onverstoord werd door het Jubeljaar.

Het is, in dit verband, leerrijk ons te keren naar de transactie waardoor Jakob het stuk grond verkreeg (Gen. 33:18; Joh. 4:5) dat hij aan Jozef gaf (Gen. 48:22) en waar Jozef beenderen ten ruste werden gelegd (Joz. 24:32). Hij betaalde er honderd geldstukken voor. Het werd daarna altijd als het zijne erkend en hij vererfde het aan zijn zoon Jozef.

Gethsemanee wordt van toegevoegd belang wanneer we zien dat haar naam niet alleen een olijfpers veronderstelt, maar dat het een afgescheiden plaats was. Het was daar dat Hij de Goddelijke druk verduurde die van Zijn heilige wenkbrauw het bloederige zweet trok. Daar was Zijn plaats van terugtrekking, waar Hij Zich voor korte tijd kon afscheiden van de niet reagerende massa en in kon gaan in de gemeenschap met Zijn Vader.

Men moet in gedachten houden dat wanneer het ware Jubeljaar komt, het koninkrijk, het land zal terugkeren aan de echte eigenaar, Yahweh, en toegedeeld zal worden in harmonie met Zijn heilige wet. Geen onroerend goed zal in die dag blijven. Niemand zal in staat zijn van zijn buurman het recht te nemen om het lotdeel te genieten dat hij van Yahweh ontvangen heeft.

In dit licht moeten we de actie van Judas bezien bij het kopen van een veld (Hand. 1:18,19) en de tegengestelde koers van de Pinksterdiscipelen die hun onroerend goed verkochten (Hand. 4:34). Judas had geen geloof in het komen van het koninkrijk, anders zou hij nooit het bloedveld gekocht hebben, alleen maar de rechten er van niet toepasbaar te vinden toen het land in die tijd opnieuw toebedeeld werd aan de stammen. De discipelen, wetend dat onroerend goed niet overeen kwam met de wet en dat het verbeurd zou worden bij het oprichten van de rechtvaardige heerschappij van de Messias, deden de middelen die door hun verkoop verkregen waren in een gezamenlijk fonds voor het gebruik door de apostelen. Ze geloofden niet alleen dat het koninkrijk er aan kwam, maar stelden voor hun deel te doen bij het bespoedigen van de komst.

In dit licht zijn we in staat de daad van Ananias en Safira te verstaan (Hand. 5:3,8).

AANKOPEN

Een andere term, die licht werpt op een aantal passages, eist een opmerking in dit verband. Het betekent verkrijgen, verkrijgen door aankopen. Het is gelijkwaardig aan de Hebreeuwse naam Kaïn. "Ik heb een man gekregen van de Heer"(Gen. 4:1) slaagt er niet in een echte index te geven van de naam van Eva's eerste zoon en van het in het oog springend punt van zijn karakter. Het zou moeten lezen: "Ik heb een man verkregen (of gekocht), Yahweh." Het is het eerste symptoom van redding door werken. Ze vond dat zij een prijs betaald had voor Kaïn, die het beloofde zaad zou zijn dat de kop van de draak zou kneuzen. En heel de religie van Kaïn kwam voort uit deze gedachte. Hij bracht Yahweh de vrucht van zijn eigen werken, maar ondervond dat Yahweh geen zegen had voor een aankoop.

Voordat wij het gebruik van dit woord in verband met land overwegen, zullen we een sleutel vinden over de betekenis in het geval van de Farizeeër (Luk. 18:12). Onze vertaling leest "Ik geef tienden van alles dat ik bezit." Maar dit was niet het geval. Hij gaf een tiende van alles wat hij verwierf. Er is een groot verschil tussen de tiende van een inkomen en een tiende van alles wat men bezit.

De chiliarch (hoofdman over duizend - Hand. 22:28) vertelde Paulus dat hij zijn Romeinse burgerrecht met een grote som had gekocht. Hier wordt ons geen twijfel overgelaten dat "verkreeg" de betaling van een prijs inhoudt. Paulus' burgerschap, zowel in Rome als in de hemelen, kostte hem niets.

De zaak van de rijke jongeling (Matt. 19:22; Mar. 10:22) moet in dit licht verstaan worden. Hij had grote bezittingen - dat wil zeggen verwervingen. Hij had de lotdelen van zijn met armoede geslagen broeders aangekocht, want indien al het land verdeeld was kon niemand meer verwerven zonder inbreuk te doen op het land van anderen. De "bezittingen" die hij had zouden nooit met hem het koninkrijk binnengebracht worden. En dit is waarom onze Heer toevoegde: "Waarlijk, Ik zeg tot jullie dat een rijke man nauwelijks het koninkrijk van de hemelen binnen zal gaan." Het beeld van de kameel die binnen gaat door het oog van een naald toont aan hoe weinig kans er in die dag voor zulke rijken is.

Simon, de tovenaar, dacht dat het geschenk van God met rijkdommen gekocht kon worden.

Het is opmerkelijk dat Judas het onroerend goed kocht met de prijs van bloed (Hand. 1:18), maar de Pinksterdiscipelen verkochten hun bezittingen en "goederen"(Hand. 2:45). Laten we niet denken dat dit verwijst naar hun lotdelen of middelen van levensonderhoud, maar veeleer wat zij toegevoegd hadden aan en verkregen boven wat ze nodig hadden.

BEZITTINGEN

Een andere uitdrukking, gewoonlijk vertaald met zijn, hebben of bezitten, heeft een speciale betekenis die voor ons moeilijk te begrijpen is omdat de gedachte aan dingen die ons toebehoren zo gewoon is dat we ze niet tegenstellen aan de dingen die wij zonder eigendomsrechten genieten.

Voor ons is er geen belang in de daad van Barnabas, die, "land hebbend" of beter een veld, het verkocht. De lotdelen van de Levieten konden niet verkocht worden (Lev. 25:34). Brak hij deze wet? In het geheel niet, want het veld behoorde hem toe, niet als een Leviet, gehouden onder de wet van Yahweh, maar als zijn persoonlijk eigendom. Integendeel, zijn daad was een erkenning van het feit dat, in het koninkrijk, zijn lotdeel aan hem gegeven zou worden in het deel van de Levieten (Eze. 48:13,14) en dat op geen enkele wijze verkocht of geruild of vervreemd kon worden. Wat in onze vertalingen een overtreding van de wet schijnt te zijn was geïnspireerd door gehoorzaamheid er aan en door geloof in de beloften van de profeten, met het oog op de verkondiging van het koninkrijk.

De Pinkstergemeente was geheel in beweging gebracht door de nabije komst van het koninkrijk. Zij aan wie het bezit van onroerende goederen en huizen toebehoorde, verkochten ze en men bracht de opbrengst naar de apostelen.

De dingen die zij bezaten (Hand. 4:32) werden onder elkaar gedeeld. Laten we ons voor geen moment inbeelden dat zij hun lotdeel of hun middelen van levensonderhoud verlieten. Ze "bezaten" niet wat Yahweh aan hen had toebedeeld.

Deze term werpt licht op een aantal passages die anders moeilijk schijnen. Het antwoord van onze Heer op de rijke jongeman die grote "bezittingen" had is op dit onderscheid gebaseerd. Aangezien al het land ooit was verdeeld is het duidelijk dat de "bezittingen" van de jongeman bestonden uit dat wat hij had bovenop het lotdeel van Yahweh en bovenop wat hij voor zichzelf nodig had. In tegenstelling hiermee schoten de "armen" tekort aan het onderhoud waarin Yahweh's lotdeel aan hen had moeten voorzien. Daarom zei Hij: "Indien u perfect wil zijn, ga en verkoop wat u heeft en geef het aan de armen, en u zal een schat in de hemel hebben. En kom en volg Mij." Helaas, ook dit was teveel om aan de arme rijke man te vragen.

Bij een andere gelegenheid gaf de Heer hetzelfde advies aan Zijn kuddetje. "Verkoop wat je hebt en geef aalmoezen;..." Opnieuw sloot dit niet hun lotdeel in dat hun middel van ondersteuning was, maar wat zij bovenop en voorbij deze noodzakelijkheden hadden verkregen (Luk. 12:33). Dit was de test van discipelschap. "Zo dan, elk vanuit jullie die niet afscheid neemt van alle dingen die van hem zijn, kan niet Mijn leerling zijn"(Luk. 14:33).

Zacheüs gaf de helft van zijn goederen aan de armen. Dat was van zijn persoonlijk bezit, geheel buiten zijn lotdeel om.

Met het oog op het komende koninkrijk waarin de wet van het Jubeljaar aan allen hun door God gegeven lotdelen zou herstellen, gingen de Pinkstergelovigen voort hun zaken zo te regelen. Zij die een eigendomsbelang in onroerende goederen en huizen (die alleen verkocht konden worden) verkregen hadden deden die weg en droegen zo bij aan het gezamenlijke fonds. Ananias' zonde kwam voort uit dit lofwaardige verlangen zich voor te bereiden op en het versnellen van de komst van het koninkrijk.

Opnieuw vraagt u: Wat heeft dit van doen met Babylon? Heel veel! We hebben in het visioen van de Efa gezien hoe, nadat de Joden naar hun eigen land teruggekeerd waren, de afvalligen Yahweh's lotdeel minachtten en het land verlieten voor de vlakten van Sinear. In plaats van al hun aardse onroerende goederen en aankopen en bezittingen in hemelse geldmiddelen om te zetten en te wachten op Zijn lotdeel bij de herverdeling van het land bij de opening van de dag van Yahweh, zoals de discipelen tijdens Pinksteren, verkopen zij hun zielen voor winst en verkrijgen onroerende goederen in een vreemd land en hopen schatten op voor de laatste dag. Geen wonder dat de apostel hen waarschuwt: "Ga nu, rijken, huil, jammerend over jullie diepe ongelukken die jullie overkomen! Jullie rijkdom is verrot en jullie bovenkleding is door de motten opgegeten geworden"(Jak. 5:1,2).

Beginnen we niet te zien waarom Babylon in een oordeel gaat wanneer de tabernakel van het getuigenis (de wet) is geopend? Volgens de wet zouden zij in het land moeten zijn dat Hij hen gaf, tevreden met Zijn lotdeel, wachtend op de Messias en Zijn rechtvaardige heerschappij over de natiën. Maar wij vinden hen een heerszuchtige en hatelijke macht over de wereld hebbend, een vloek in plaats van een zegen, en net als Ezau, hun geboorterecht verachtend voor de weelden van hun zielen.

Het geheim van Babylon - deel 15

   


© Concordant Publishing Concern