Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 40
door G.L. Rogers


Israël's voorrechten
Romeinen 9:1-5

"1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest:
2 Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer.
3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees;
4 immers, zij zijn Israelieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften;
5 hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. "

Gods rechtvaardiging van Zijn huidig handelen met Israël is het onderwerp van het derde grote onderdeel van de brief aan de Romeinen. In de hoofdstukken negen tot elf worden het probleem van Israël's ongeloof, en de daarmee samenhangende zegen die naar de heidenwereld kwam, besproken. Paulus beantwoord wat, vanuit Joods standpunt gezien, onoverkomelijke bezwaren tegen zijn evangelie schijnen te zijn. Deze hoofdstukken werden geschreven, omdat zulke bezwaren wel moeten opkomen in de gedachten van alle Israëlieten. En omdat de massa van de gelovigen uit de heidenen zo weinig herkennen van het kenmerkende karakter van Paulus' onthullingen, gebruiken ze dit kostbare en onmisbare deel van de heilige Schrift niet, of ze misbruiken het.

Veel van Paulus' lezers zaten, voordat hij aan dit deel toekwam, vol met dringende vragen. Paulus zelf had het moeilijk gevonden de discussie over het Joodse probleem uit te stellen tot dit moment. Hij keek er al eens naar en stelde dat Joden op zich bepaalde onvervreemdbare voorrechten hebben(3:1,2). Nu echter richt hij de vraag aan zichzelf en bediscussieert hij ze op een afdoende wijze, die ieder bezwaar tegen dit evangelie vernietigt.

De correctie op een paar veel voorkomende vergissingen betreffende Israël's huidige toestand en "de hoop van Israël" worden in dit deel gevonden. Deze rechtvaardiging van God is ook vandaag de dag net zo nodig als toen Paulus het schreef. Niemand zal ontkennen dat de kerk, als geheel, onwetend is geweest, niet alleen voor de oplossing van het Joodse probleem, maar van het feit dat zo'n probleem bestaat. Eén groep beweert dat "de hoop van Israël" gerealiseerd zal worden wanneer ze het evangelie geloven en zo ondergebracht worden in de kerk. Zij stellen dat Israël als zodanig geen beloften heeft die niet nu worden vervuld in de kerk - het geestelijk Israël, zoals zij het noemen, of daarin nog vervuld moeten worden. Een andere groep staat er op dat Israël nog steeds een onderscheiden verbondsvolk is en dat zij op dit moment enkele van hun verbondsvoorrechten genieten in de mate waarin zij de wet van God gehoorzamen. Het antwoord op beide standpunten is te vinden in deze hoofdstukken.

Hoewel de op te lossen problemen niet formeel gesteld worden, komen ze al snel ten tonele. Iedere oplettende lezer van wat Paulus in eerdere hoofdstukken van de brief heeft geschreven, moet de noodzaak voor de discussies gevoeld hebben die deze hoofdstukken bevatten. Maar toch is het voor ons onmogelijk het probleem te zien vanuit het standpunt van de Jood, of al de vragen te stellen die in de Joodse geest opkwamen. Paulus deed dat en in zijn geïnspireerde antwoorden toont hij ons de problemen.
Paulus had een beter begrip van zijn ongelovige landgenoten dan de gelovigen uit de besnijdenis. Zij hadden Christus geloofd of werden overtuigd door de verkondiging door hen die Hem gehoord hadden, vergezeld door het bevestigende getuigenis van de heilige Geest in tekenen en wonderen en krachten. Zo'n getuigenis was niet in staat Saulus van Tarsus te bekeren, net zoals het faalde bij de meerderheid van de Israëlieten. Zijn houding was identiek geweest aan de hunne. Velen van hen zullen in koppig ongeloof blijven, totdat de Redder arriveert uit Zion en Jacob zal omkeren van oneerbiedigheid naar berouw en geloof.

Maar de echte problemen kwamen voort uit de leer van Paulus zelf. Terwijl velen de boodschap van de Twaalf geloofden, vonden ze Paulus en diens boodschap niet te tolereren. Zijn boodschap leek alle beloften van God aan Israël, en alles wat ze verwacht hadden, te ondermijnen. Het was niet het feit dat hij de genade predikte of dat hij naar de heidenen was gegaan. Ook de anderen predikten de genade en heidenen zoals Cornelius waren voor hen aanvaardbaar. Zij waren bekend met de belofte die aan Abraham, Izaäk en Jakob was gedaan, om alle families van de Aarde door hen te zegenen, en ze spaarden kosten noch moeite om proselieten te maken(Gen.12:1; 26:4; 28:14; Matt.23:15). De Joodse gelovigen in Jeruzalem verheerlijkten God, toen Petrus de feiten over de bekering van Cornelius vertelde(Hand. 11:18). Zolang de Joden het erkende kanaal waren, stonden ze klaar om alle bekeerlingen te verwelkomen. Ze waren tevreden met het feit dat "de redding is uit de Joden," net zoals de hedendaagse Joodse gelovige dat is. Zou Paulus zijn bekeerlingen gejudaïseerd hebben, dan zouden ze zich in zijn succes verblijd hebben(Gal. 6:13). Maar hij weigerde dat te doen.

De kerk van Petrus bestond uit een doorsnede van de twaalf stammen, aangevuld met bekeerlingen zoals de Ethiopische eunuch en Cornelius. In plaats van dat ze enige van de verschillen, voorrechten en verwachtingen van Israël verloren, begonnen zij ze te realiseren in een grotere mate dan welk van hun voorvaders had gedaan. Hun nationale identiteit was bewaard en de twaalf stammen waren als zodanig be-evangeliseerd en opgeleid door Jakobus en Petrus. De uitverkorenen werden "een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie" en hielden op "niet een volk" te zijn en waren "een volk, God ten eigendom" geworden(1Petr. 2:9,10). De ban van Hosea was weggenomen van de uitverkorenen(Hos. 1:6,9,10). Het koninkrijk van God was al weggenomen van het afvallige volk en gegeven aan de "heilige natie," die echt de vrucht van het koninkrijk voortbracht. In de geest genoten zij veel van de zegen die over de hele natie zal komen, wanneer de zich tot God heeft gekeerd(Matt. 21:43).

Alles wat er met Israël is gebeurd, komt overeen met de Hebreeuwse Schrift. De massa van de natie was verblind sinds de tijd van Jesaja. De Heer zag dat ze blind waren, terwijl ze opschepten over hun inzicht(Joh. 9:40,41; 12:39,40). Terwijl het licht toenam, werd Israël steeds meer blind. De toestand van de natie was voorzegd. Het nieuwe was dat in hun blindheid, Israël het Licht der wereld verwierp. De verwerping was aanleiding voor de onthulling van de geheimen van het koninkrijk, iets waarover Petrus en Paulus weinig of niets zeggen. Er was door de Twaalf niets verkondigd dat het schrijven van het soort Schrift vereiste dat Paulus deed in Romeinen, in de hoofdstukken negen tot elf. Deze hoofdstukken zouden op geen enkele andere plaats passen dan daar waar ze nu staan.

Maar veel in Paulus' evangelie lijkt aan alles wat God aan Israël had beloofd voorbij te gaan, ja zelfs te ontkennen. Hij stelt zowel Jood als heiden op het zelfde niveau van zondaarsschap en zegt dat beide op gelijke wijze gered zijn, door dezelfde genade. Eenmaal gered worden Jood en heiden in één lichaam gedoopt, waar de Jood zijn superioriteit verliest. In het lichaam is er Jood noch Griek, allen zijn het zaad van Abraham, besnijdenis is van geen belang, en allen die in Christus zijn, zijn voor de wet gestorven. In Paulus handelt God met heel de mensheid, terwijl Israël verblind is. Abraham en David, de hoofden van de verbondsbeloften, hebben ruimte gemaakt voor de Laatste Adam, doorheen Wie God de hele wereld met Zichzelf heeft verzoend. Bovendien spreekt Paulus van een andere en eerdere verkiezing, niet nationaal en erfelijk, maar een individuele verkiezing van zowel Joden als heidenen. Veel van wat hij preekt is nieuw en wordt niet door de Hebreeuwse Schrift ondersteund. Zelfs Paulus zegt niet dat het in de Schrift gevonden kan worden; hij onthult het als een geheim. Het lijkt er op alsof God Israël verstoten heeft en een evangelie gegeven heeft dat al die beloften en verbonden doorschrapt. Paulus schrijft de meest zware dingen over Zijn verwanten en kleineert kennelijk de wet en de besnijdenis(1Thess. 2;16,17; Hand. 21:21). Als Hij Gods woordvoerder is, dan moet God gerechtvaardigd worden.

Speciaal vanwege deze drie hoofdstukken wordt Romeinen ook wel "de internationale brief" genoemd. Het onderwerp is de uitverkoren natie en de andere natiën. Er wordt niets gezegd over de ecclesia, of over hen die in Christus Jezus zijn. Terwijl God op gerechtelijke wijze de uitverkoren natie heeft verblind, onthult Hij Zijn hart aan de wereld. Maar Hij geeft de wereld of individuele heidense gelovigen niet dat wat Hij aan Israël beloofde. Ook staat Hij niet toe dat de heidense wereld lijdt onder Israël's verwerping van Christus. Ook geeft Hij de Israëlieten niet de zegeningen die horen bij het lichaam van Christus. Hij zal laten zien dat Israël in het vlees onvervreemdbare bezittingen had, dat alle profetie over Israël's herstel vervuld zal worden nadat de uitverkoren natie gekastijd is en voorbereid is om de beloofde voorrang en heerlijkheid te ontvangen.

In de tussentijd zou de kerk zich de opdracht "Gij zult niet stelen"(in dit geval: de beloften gedaan aan Israël) moeten herinneren. Ontvangers van gestolen goederen komen in de problemen! De kerk berooft zichzelf wanneer ze probeert Israël te beroven. Het Christendom heeft deze hoofdstukken meer nodig dan Israël dat doet, want Israël gelooft dat God een verbond met hen maakte en hen een teken in het vlees gaf. Israël's vertrouwen in het feit dat zij het uitverkoren volk zijn, doet God meer genoegen dan het ongeloof dat de betekenis verandert van de niet mis te verstane beloften die God aan Israël deed. Het ongeloof van het Christendom met betrekking tot Israël's beloften is niet mogelijk onder het verworpen volk zelf. Door dit ongeloof hebben veel heidenen zichzelf blind gemaakt voor grote delen van Gods onthullingen.

Zelfs Petrus, die de echtheid van Paulus' apostelschap erkende en die Paulus' geschriften op gelijke hoogte stelde met de rest van de Schrift, sprak over de dingen die in al Paulus' brieven moeilijk te begrijpen zijn, en zei dat de onkundigen en onstandvastigen deze Schriften verdraaien tot hun eigen "verderf"(2Petrus 3:15,16).
Deze dingen hebben in het bijzonder betrekking op de dag van de Heer en op het lange geduld van onze Heer, wat tijdens de tijd dat de zegeningen van God aan Israël zijn opgeschort, een redding zal brengen. De uitverkorenen uit Israël worden opgeleid in de Joodse Christelijke brieven.

1.

"Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest"
Paulus werd door zijn verwanten beschouwd als een deserteur die hen vijandig was geworden. Toen hij vurig het evangelie tot de natiën bracht, zagen zij dit als bewijs dat hij niet loyaal was aan zijn eigen volk. Het feit dat hij altijd leerde "eerst de Jood," werd door hun vooroordeel genegeerd. Door het feit dat hij deze rechtvaardiging van God schrijft, rechtvaardigt hij daarmee vanzelf zichzelf, want hij handelt volgens de wil van God. Als we beginnen te lezen valt ons de afwezigheid op van enige verbindende of logische schakel met wat hij eerder heeft geschreven. Toch is er een duidelijke verbinding. Hij heeft net de uitverkorenen verteld dat zij de geroepenen van God waren. Als de gelovigen door hun geloof gekend zijn, waarom gelooft de uitverkoren natie dan niet? Keert God terug op Zijn keuzes en Zijn roepen? Paulus begint met de meest plechtige verzekering van geloofwaardigheid als hij over zijn liefde voor zijn verwanten spreekt. Omdat hij iets gaat zeggen dat zo uiterst ongeloofwaardig is, dan bevestigt hij de waarheid er van door een drie-voudige eed: "Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest"

Hij brengt de waarheid niet alleen als een eerlijk mens, maar hij spreekt van wat waar is in hem zelf, omdat hij in Christus is. Zo iemand kan niet valselijk spreken, want hij spreekt in gemeenschap met Christus. Hij gaat onthullen wat in zijn hart is. Het is het hart van een man die overheerst wordt door de geest, de genegenheid en het mededogen van Christus. God onthulde Zijn Zoon in Paulus, en als gevolg daarvan wordt God onthuld in Zijn Zoon, zodat wij meer van het hart van God en van Christus zouden mogen zien door het hart van Paulus. Ik lieg niet wanneer ik de waarheid spreek in Christus, want ik spreek wat waar is, eerst in Christus en daarom ook in mij.

Maar dit is niet voldoende, hij roept er andere getuigen bij. Mijn geweten getuigt mij dit mede door de heilige geest. Paulus sprak vaak over zijn geweten. Zijn geweten was niet achter gebleven in een eerdere bedeling. Hij spreekt van een geweten dat met hem in perfecte overeenstemming getuigt. Vaak zijn geweten en "mij" uitwisselbaar. Wanneer dat zo is, weten we dat het getuigenis van het geweten waar is. Een verlicht geweten is voor God een ware getuige. Maar wanneer het geweten opereert in heilige geest, net als toen Paulus deze woorden schreef, is het absoluut onfeilbaar. De woorden waren geïnspireerd omdat de schrijver geïnspireerd was. Waarheid komt door een geïnspireerde persoonlijkheid. De vernieuwing van de geest geeft aan het geweten het rechtmatig gezag terug. Dat wil niet zeggen dat het geweten van iedere heilige vernieuwd is; maar het betekent wel dat ons geweten door de kracht van God gered kan worden van ongevoeligheid en verdorvenheid. Zo'n plechtige bevestiging bereidt ons voor om een ongewoon, niet te geloven verklaring te verwachten.

2.

"Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer."
De huidige manie in getuigenis ontmoetingen en religieuze wijsjes is om iemands blijdschap uit te drukken omdat hij gelooft. Echt, de heilige is de enige mens die échte vreugde en blijdschap kent. Maar als hij een nadenkend mens is, zacht van hart, dan moet hij verdriet hebben over wat hij in de wereld en onder zijn verwanten ziet. Hoe vollediger zijn gemeenschap is met Christus, des te meer zal zijn hart gepijnigd worden door de toestand van zijn ongelovige verwanten naar het vlees. Is Paulus niet opgehouden Christus en alle andere mensen naar het vlees te kennen(2Kor. 5:16)? Ja, maar dat is de klacht van Israël. Maar hij spreekt van een hógere geestelijke verwantschap, waarin noch Jood noch Griek is. Zo sprak Christus toen Hij verworpen was(Matt. 12:14,46-50). Maar de erkenning van een geestelijke verwantschap betekende niet dat Christus en Paulus niet meer van hun verwanten naar het vlees hielden. Christus had van Paulus een betere liefhebber van Israël en van alle mensen gemaakt. Na zijn verwanten en hun religieuze voorrechten te hebben opgegeven, trad Paulus hen tegemoet met een opofferende liefde, die alle natuurlijke aanhankelijkheid te boven gaat, want de liefde van de geest gaat niet alleen uit naar alle mensen, maar ze erkent en eert die familiale en raciale banden die God heeft gemaakt. Alles wat Paulus in de Schriften las over Israël's toekomst, en alles wat hijzelf te zeggen heeft over hun heerlijke herstel en Gods verkiezende doel, nam de pijn uit zijn hart niet weg of dreef hem er toe te stoppen voor hun redding te bidden. Heiligen weten meer van vreugde en verdriet dan anderen.

Ik heb grote smart. Smart is de metgezel van grote liefde en goedheid. Zij die delen in het mededogen van Christus, weten iets van Zijn smart. Wanneer gelovige ouders geen zorgen hebben over hun ongeredde kinderen en verwanten, dan komt dat zeker niet omdat zij meer troost krijgen uit Gods genadevolle doel dan Paulus deed. Liefde voor verwanten is vaak een kanaal om de liefde van God te laten vloeien. God kan, of kan niet, onze naasten verkozen hebben, maar hij heeft ons gekozen om hen lief te hebben en zonder ophouden voor hen te bidden(Rom. 10:11). Paulus' verwanten veroorzaakten bij hem op vele manier verdriet. Het merendeel van Paulus' lijden, net zoals veel van het lijden van Christus, werd door hen toegebracht. En toch had hij een groot verdriet, omdat zij de vijanden van hun Messias zijn.

3.

"Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees"
Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders. Dit is de uitspraak waarvoor Paulus ons zo zorgvuldig aan het voorbereiden is, een uitspraak die we zo moeilijk kunnen aanvaarden. Er zijn twee veel voorkomende verklaringen. De eerste laat zien hoe weinig Paulus begrepen wordt. Men denkt dat Paulus zegt dat hij de vijandigheid van zijn landgenoten kan begrijpen, omdat hij eens, net als zij, wenste van Christus verbannen te zijn. Hij was zó toegewijd aan het Judaïsme, dat hij Christus haatte. Maar deze interpretatie verklaart niets. Ze legt niet uit waarom hij zo'n plechtige drievoudige eed aflegt, in de aanloop naar deze uitspraak.
Iedereen die Saulus van Tarsus kende was er zeker van dat hij de bitterste vijand van Christus was. Hij wenste niet verbannen te worden, want hij was al zo ver van Hem verwijderd als een mens maar kan zijn. Deze interpretatie legt ook niet de diepe bezorgdheid over Israël uit waarvan hij spreekt, noch doet het iets aan Israël's probleem, want dat probleem werd veroorzaakt door de bijzondere onthulling van de apostel, iets waar Saulus van Tarsus vóór zijn bekering geen idee van had.

De andere interpretatie is beter, omdat ze alle moeilijkheden uitlegt en onthult wat zich in Paulus' hart afspeelt. De man die zij een afvallige noemen is Christus' apostel. Paulus vertelt ons dat er eens in zijn met Christus gevulde hart een echte, maar voorbijgaande, wens opkwam ten behoeve van zijn broeders van Christus verbannen te zijn. Het was geen weloverwogen en bewust onderhouden wens, en ze was al afgewezen. Zijn liefde drong hem naar de uiterst denkbare grenzen van opofferen te gaan, als hij daarmee Israël zou kunnen bevrijden van het vreselijk lijden waartoe hij bestemd was. Natuurlijk was zo'n offer onmogelijk en onnodig. Paulus' impulsieve daad was als die van Mozes en moet met de woorden van Mozes zelf uitgelegd worden:

"Maar nu, vergeef toch hun zonde. En zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt.
33 Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen. "
Men kan vragen: "Zou Paulus zo iets onmogelijks bedenken?" Waarop wij antwoorden: "Zou Mozes dat gedaan hebben?" Ze deden het! Paulus hield net zoveel van Israël als Mozes dat deed. Mozes was bereid om uitgewist te worden als zij dat ook werden; Paulus was bereid verbannen te worden, opdat zij gered mochten worden. Hij stond in gemeenschap met de opofferende passie van Christus.

Er wordt vaak verondersteld dat het woord anathema zoiets betekent als hopeloosheid en totale vernietiging. Paulus wenste voor hemzelf, noch voor hen tot wie hij het woord verkondigde, niet zulk soort doem. Hij anathemate de Judaïsten en hen die de Here Jezus Christus niet lief hadden(Gal. 1:8,9; 1Kor. 16:22), maar hij had geen eindeloze doem voor hen in gedachten. Paulus wens ging snel over, maar het grote verdriet en de pijn in zijn hart hielden niet op. Liefde is ten allen tijde groter en sterker dan logica. Paulus bekeek Israël's toestand niet met de liefdeloze persoonlijke houding van een wetenschappelijke of juridische onderzoeker. We raken veel kwijt als we niet zien dat Paulus beheerst werd door een zelf-opofferende aanhankelijkheid, die niet veel minder was dan die van Christus. Maar noch Paulus noch Mozes konden voor het volk sterven. In al Zijn verzoenend werk was Christus de enige afdoende om God en mens tevreden te stellen. Er is een grens aan het offer dat anderen kunnen brengen. We mogen er zeker van zijn dat Paulus er niet aan dacht het verzoenende werk van Christus aan te vullen.

Paulus' wens is wel eens onoprecht en extravagant gepraat genoemd. Als het uit onze monden zou komen zou het dat kunnen zijn, maar Paulus' hart was zo vol van de liefde en mededogen van Christus, dat hij heel anders was dan de meesten van ons. Hij was in gemeenschap met de Ene Wiens liefde voor de mens en de gehoorzaamheid aan God Hem vulde met de vastberadenheid meer te worden dan anathema. Voor ons werd Hij de door God Vervloekte. Hoewel Paulus geen deel kon hebben aan dit werk, kon hij wel werken in de liefde en genade van God en Zijn Christus, wat aan het offer van het kruis zo veel waarde en weelde bracht. Paulus was een machtig verkondiger en leraar, niet alleen omdat hij, als een apostel aan wie het evangelie was toevertrouwd, visioenen en onthullingen kreeg, noch omdat hij een groot en logisch denkend verstand en een gehoorzaam hart had, maar omdat heel zijn wezen en heel zijn doen doordrenkt was met de liefde van God in Christus. Niemand wist beter dan hij dat hij omwille van zijn broeders niet van Christus verbannen kon raken. Maar de opofferende impuls bleef en drukte zichzelf uit in zijn bereidheid zijn leven te geven als een plengoffer op het offer van zijn broeders(Filip. 2:17).

Indien we in Paulus' bediening de geest van Christus kunnen zien, kan het ons redden van het zijn van ongevoelige verkondigers van een machtige liefde. Iedere heilige vertegenwoordigt Christus goed of hij doet dat verkeerd. Gods dienaren zijn waar in de mate waarin zij gemeenschap hebben aan de zelf-verloochenende liefde van Christus. Doorheen heel de duistere geschiedenis van de kerk zijn er mensen geweest die bereid waren alles voor Christus en Zijn evangelie op te offeren. Zij hebben lief gehad en hebben hun leven gegeven in het dienen van eenzame lepralijders, omwille van de zaak van Christus. "Waarom wil je terugkeren naar de heidenen?" werd een missionaris eens gevraagd. Hij antwoordde: "Omdat ik niet kan slapen zonder aan hen te denken." Paulus' hart werd gepijnigd omwille van de mensen die hem gestenigd hadden. Hij ontving zijn onthullingen terwijl hij getuigde, te midden van de rondvliegende stenen, omdat Gods heerlijkheid het meest duidelijk aanwezig is op de plaats waar het offer wordt gebracht.

4.

"3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees;
4 immers, zij zijn Israelieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften;"
Paulus had een andere verwantschap, naar de geest, waarin niemand Israëliet is. De naam Israël komt zo'n zevenhonderd maal voor in de Schrift en overal betekent het de letterlijke zonen van Jacob, wiens naam werd omgezet naar Israël. Áls er een enkele Schriftplaats zou zijn waar Israël "een geestelijke Israël" zou kunnen betekenen, dan is het zeker niet in dit gedeelte van Romeinen. Israëlieten is de naam van een vleselijk volk, dat, hoewel zij geestelijk worden, altijd onderscheiden zal zijn van alle andere volkeren, omdat zij de zonen van Jacob zijn. Eeuwenlang heeft men het Christendom geleerd dat zij zich het geestelijk Israël moesten beschouwen, en men heeft zich ten onrechte al die heerlijke zaken toegeëigend die aan het echte Israël zijn beloofd. Ze hebben geleerd dat Israël niet langer Paulus' verwanten naar het vlees is, en dat zij alles verspeeld hebben dat hen beloofd was. De inspanning om de profetieën over Israël passend te maken voor de kerk, heeft in de praktijk geleid tot de ontkenning van een groot deel van de Schrift.

Israël is een nationale en raciale naam, een titel van godsdienstige aristocratie, een naam die de heidenen niet mogen gebruiken. Zij die Israëlieten zijn, worden verder geïdentificeerd en gedefinieerd door de drie gerelateerde clausules: "hunner is.... hunner zijn.... en uit hen is..." Zo laat ieder woord zien dat Israëlieten een volk zijn dat in hun vlees onderscheiden is van anderen en dat ze ook geestelijke beloften hebben zoals geen andere natie ze heeft. Wanneer Paulus spreekt over zijn oorsprong en nationaliteit, dan zegt hij: " Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin."(Rom. 11:1). Israëlieten en Benjaminieten kunnen in het Lichaam van Christus niet als zodanig herkend worden, want dat is een geestelijk organisme.

Als Paulus het over het Israël van God heeft, neemt men gewoonlijk aan dat hij over het lichaam van Christus spreekt. In zijn commentaar op Galaten 6:15,16, zegt Bengel: "Het Israël van God zijn de gelovigen van de besnijdenis of de Joodse natie." Geen taalgeleerde die in de inspiratie geloofde zou er anders over denken, omdat Paulus een onderscheid maakt tussen twee klassen door de herhaling van het voorzetsel - "vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods"(Gal. 6;16). Het Israël van God was de kerk van de besnijders, die geen van hun Joodse voorrechten hadden verloren en die de vervulling van alle door God aan hun voorvaderen gedane beloften verwachten. Waarschijnlijk sprak Paulus over de hele natie als het Israël van God. Uit deze onderscheidde Paulus hen die geestelijk in de nieuwe schepping waren.

"Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israel," De naam is een profetie die beladen is met beloften, gedaan aan het letterlijke zaad van Jacob. Gedurende de tijd van hun verstrooiing en verwerping noemt God hen vaak Jacob, maar vaker noemt hij hen Israël. Jacob beschrijft het huidige karakter van dit volk, terwijl Israël spreekt van het karakter dat God hen eens zal geven, nadat Hij ze kreupel heeft gemaakt om ze te kunnen kronen. Het verhaal van Genesis 32:24-29 is geschiedenis, maar het is een typerende geschiedenis van Gods eeuwen lange omgang met de natie. Nu is het Israël's nacht en "een Man" worstelt met hen. Zijn naam wordt nog niet aan hen onthuld, en zij worstelen tegen deze Man. Ze weerstaan hem op alle mogelijke manieren. De Mens begon te worstelen en overwon niet totdat de holte van Jacobs dij had geraakt en hem zodanig kreupel had gemaakt dat hij niet verder worstelen kon. Dat was "Jacobs' verdrukking" voor hem persoonlijk en het spreekt van de grote verdrukking dit de ongelovige natie zal kreupel maken.

"Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden."
(Jer. 30:7)
Jacob stopte met worstelen en begon zich aan de Man vast te klampen, Die hem de naam van Jacob deed belijden, een naam van de gewetenloze agressiviteit en aan het doel voorbijschieten. Eenmaal zijn zonden beleden, gaf de Man hem de naam Israël, "want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht." Hij overleefde zoals een baby wint van een sterke vader. Zijn vastklampende hulpeloosheid overwon waar zijn inspanning had gefaald. Zo zal heel het volk zich de naam Israël gaan realiseren. Zij zullen hun Jacobkarakter en hun inspanning tegen God belijden(Hosea 12:3,4; Jes. 53; 64:8,9; Psa.80:7). Israël zal leren dat de Man met wie zij vochten de God van Bethel is. "En Jakob noemde de plaats Pniël, want zeide hij ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven. " Zo zal Israël Hem zien(Zach. 12;10; Joh. 19:37).

De zonen van Israël zijn de enige uitverkoren natie. God beloofde aan Abraham dat hij de vader van een menigte van natiën zou worden, maar Abraham was niet een Israëliet. Jacob was de eerste die Israël genoemd werd, en de Ismaëlieten en Edomieten zijn geen zonen van Israël, noch zijn dat de zonen van Abraham bij Ketura. Jehovah beloofde de zonen van Israël dat ze niet zouden ophouden een natie te zijn en dat Hij niet al het zaad van Israël zou verwerpen vanwege wat ze zouden doen(Jer. 31:35-37; 33:24-26). God heeft meer te verliezen dan de zonen van Jacob, als Hij ze niet tot een geestelijke natie en een heilig volk zou maken. Omdat ze een vloek zijn, zullen ze een zegen worden(Zach. 8:13).

De eerste hiermee in verband staande clausule die ons in staat stelt hen te identificeren die Israëlieten zijn, geeft bijzonderheden door immers, hunner is de aanneming tot zonen, of zoon-plaatsing. Dit is een volk waarvan God de Vader is en dat door God bevestigd is als Zijn zoon: "Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeborene;"(Ex. 4:22). Het eerstgeborene van mens en dier werden door Jehovah opgeëist en moesten aan Hem geheiligd worden. De stam van Levi werd in plaats van alle eerstgeborenen genomen om Jehovah te dienen(Num. 3:12,45,49-50). Israël als Jehovahs eerstgeborene is voorbestemd een heilige natie te worden, een koninklijk priesterschap. De eerstgeborenen zijn verwant aan de later geborenen. In Israël stond de eerstgeborene voor de hele natie en hield deze in stand voor God. Onder de natiën is Israël normalerwijze het kanaal van zegen voor anderen. De eerstgeborene houdt ook in dat er anderen (zullen) zijn, en het bijzondere volk is er om anderen te zegenen. God heeft nu slechts één volk, het uitverkoren volk, maar in de laatste aion zullen alle volkeren volken van God zijn(Openb. 21:3). Israël heeft nu en altijd de voorrang, maar zodra ze gered zal zijn zullen de anderen gezegend worden. Jacobus, schrijvend aan de gelovigen uit de twaalf stammen, vertelt hen dat ze een eersteling zijn, niet uit de natie, maar uit Gods schepselen(Jac. 1:18). De aanneming verzekert Israël's toekomstige heerlijkheid als priestervolk.

Tot dusverre heeft slechts een overblijfsel zich zijn zoonschap gerealiseerd. Een enkeling in Israël riep: "Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, Here, zijt onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam. "(Jes. 63;16). Zelfs na de ballingschap hield Jehovah niet op Israël Zijn zoon te noemen. " Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraim, die is mijn eerstgeborene"(Jer. 31:9). Paulus, verdrietig als hij is door Israël's boosheid, zegt dat hunner de aanneming is. De schrijver van de brief aan de Hebreeën noemt het gelovig overblijfsel een "plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen"(Hebr. 12:23), ongetwijfeld omdat het voornamelijk bestond uit de uitverkorenen van Israël.

En de heerlijkheid, die de zichtbare verschijning was van de aanwezigheid van God, onderscheidde Israël en scheidde het af van alle andere natiën. "de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk"(Ex. 16:10). " Ik zal dan daar samenkomen met de Israelieten, en zij zullen door mijn heerlijkheid geheiligd worden."(Ex. 29:43; 40:35; 1Kon. 8:10,11; Hebr. 9:5). De heerlijkheid bleef op Israël tot kort nadat de tijden der heidenen een aanvang hadden genomen, maar werd nooit gegeven of overgedragen aan de heidenen. Ezechiël, de priester, had het visioen van de geleidelijk vertrekkende heerlijkheid. Eerst ging het van de cherubs naar de drempel van het huis; dan ging het over de drempel heen en stond ze over de cherubs, en toen de cherubs bij de deur van de oosterpoort van het huis van Jehovah stonden, was de heerlijkheid van de God van Israël hoog boven hen; tenslotte trok de heerlijkheid van Jehovah op uit het midden van de stad en stond ze op de Olijfberg(Eze. 9:3; 10:18; 11:23). Paulus zegt dat de heerlijkheid aan Israël toebehoort. Als de kerk Israël is, waar is dan de heerlijkheid ooit tevoorschijn gekomen? "Ikabod" is over Israël geschreven gedurende de tijd van hun verstrooiing(1Sam. 4:21). Het was Ezechiël gegeven de terugkeer van de heerlijkheid van God van israël te aanschouwen en te zien dat de heerlijkheid het huis vult dat hij in zulk detail beschrijft. De Shekinah zal terugkeren tot een bekeerd Israël en gedurende de aion verblijven te midden van de kinderen van Israël(Eze. 43:1-7). Duisternis zal de Aarde bedekken en er zal grote duisternis zijn onder de volkeren, maar Jehovah zal rijzen over Israël en Zijn heerlijkheid zal over hen gezien worden(Jes. 60:1-3). Wanneer Jehovah Zijn rechtvaardigheid en Zijn redding voor Israël in Zion naderbij zal brengen, dan zal ze "Israël, Mijn luister" zijn(Jes. 46:13).

Ook de verbonden werden gemaakt met Paulus' verwanten naar het vlees. Niet alle verbonden werden exclusief met Israël gemaakt, want God maakte door Noach een verbond met heel het ras, waardoor de wereld de zegeningen van regering alsook de tijden van zaaien en oogsten kan genieten(Gen.6:18; 9:9,11,12,13,15,16). De doelen van een verbond zijn, ten eerste, om een nieuwe relatie tussen de verbondspartijen tot stand te brengen, waaraan beide zich binden; en, ten tweede, het draagt bepaalde voordelen en rechten over aan één of beide. De taal van de Schrift, waar het gaat over het verbond met Abraham, slaat duidelijk op zijn letterlijke, fysieke zaad. God zei tegen Abraham:

"13. En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar.
.......
18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat:"

(Gen. 15:12-21)
Toen God de besnijdenis gaf als teken van het verbond, sprak Hij opnieuw van een fysiek zaad(Gen. 17). En opnieuw zei God tot Mozes: " Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaän te geven,.."(Ex. 6:4). Het verbond was onvoorwaardelijk en beloofde het bezit van het land, en het beloofde dat God hun God zou zijn, en dat Hij hen zou verlossen en zo zouden de kinderen van Israël leren dat Hij Jehovah was, hun God(Ex. 6:2-8).

Als het verbond dat al deze zegeningen aan Israël toedeelde een blijvende zaak zou zijn, waarom heeft het verbondsvolk dan zo vele eeuwen lang het land niet in bezit gehad? Het antwoord is dat de natie een ander verbond aanging aan de voet van de berg Sinaï. Dit wettelijk verbond was er een mét voorwaarden. De natie nam op zich de wet te houden, als voorwaarde voor het voortdurend bezit.

"2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb.
3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. "

(Deut. 5:2,3)
De gehoorzaamheid van de Israëlieten aan de wet was nooit voldoende om hen het recht te geven het land binnen te gaan.
"4 Zeg niet bij uzelf, wanneer de Here, uw God, hen voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de Here mij dit land in bezit doen nemen; want wegens hun goddeloosheid drijft de Here deze volken voor u weg.
5 Niet wegens uw gerechtigheid noch wegens de oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit nemen, maar wegens hun goddeloosheid drijft de Here, uw God, deze volken voor u weg en om het woord gestand te doen, dat de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.
6 Weet dus dat de Here, uw God, u dit goede land niet in bezit geeft wegens uw gerechtigheid; gij zijt immers een hardnekkig volk. "

(Deut. 9:4-6)
Het uiteindelijk herstel zal niet afhangen van Israël's goedheid, maar van Gods trouw(Eze. 36:22,32).

God heeft in de meest eenvoudige taal beloofd dat Hij, ondanks al hun ongeloof en ongehoorzaamheid, Israël zou bewaren.

"Zo zegt de Here: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des Heren. "
Jer. 31:37; 33:24-26).
Dit alles is gebaseerd op het verbond dat het verloste Israël zal vieren in de taal van Psalm 105:6-8.
"Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, (het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten)"
(Psalm 105:6-8)
De dreiging met nationale verwerping kwam over een natie die gefaald had hun deel van het voorwaardelijke, wettige verbond te houden. Zij werden onder de natiën verstrooid omdat ze wetsbrekers waren.

Er werd alleen met Israël twee verbonden gemaakt. Zij heten het "oude" en het "nieuwe"(Hebr. 8:13). Omwille van Zijn verbond met Abraham verloste God Israël uit Egypte en bracht Hij ze in het beloofde land. Zou er geen wettig verbond zijn geweest, dan zou er nooit een vertrooiing zijn geweest. De hele weg naar de Sinaï werden ze genadevol behandeld. Bij de Sinaï sloot God het verbond waarvan Mozes de bemiddelaar was, zeggend:

"5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij.
6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. "

(Ex. 19:5,6)
en het volk antwoordde: "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen"(Ex. 19:8). Dit was een voorwaardelijk verbond. De ongehoorzaamheid van de natie heeft het bezit en het genot van hun erfdeel, en de uitoefening van hun priesterlijk ambt onderbroken, maar hun recht daar op blijft bestaan vanwege het eerdere onvoorwaardelijke verbond met Abraham.
" Ik bedoel dit: de wet, die vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen."
(Gal. 3:17)
Israël zal nooit de beloften beërven vanwege hun wettelijke gehoorzaamheid, maar omdat God trouw is aan Zijn verbond(Rom. 3:3).

Het wettelijk verbond werd bij de Sinaï gesloten, maar het werd niet ingewijd zonder bloed(Ex. 24:1-11; Hebr. 9:19,20). Het volk verbrak hun verbond al met de aanbidding van het gouden kalf. Zij waren nooit alleen maar onder de wet. Samen met de morele wet, werd ook de ceremoniële wet gegeven en al de offers waarmee een wet-brekend volk gered kon worden van de dood, waarvan de wet dienaar was. Omdat het volk niet onder de wet was en geen offer aan te bieden had voor zonden, boden ze God een bloedeloze en onaanvaardbare aanbidding aan, net zoals Kaïn dat deed. Ze versmaden het enige bloed dat kwijtschelding bewerkt, het kostbare bloed van Christus, waarmee de uitverkoren bijwoners uit de verstrooiing werden verlost(1Pet. 1:18,19).

Er moet nog een ander verbond met Israël gemaakt worden.

"31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal.
32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren."

(Jer. 31:
Dit verbond zal het wettelijke of Mozaïsch verbond vervangen. Maar dat verbond is nog niet met beide huizen van Israël gemaakt. Het zal gesloten worden wanneer Hij Israël's zonden wegneemt en Zijn wet in hun harten schrijft, iets wat nog niet gedaan is(Jer. 31:33,34; Rom. 11:27). Niet Mozes, maar Christus is de Middelaar van "een beter verbond, gestoeld op betere beloften." De verkiezing van Israël geeft een voorsmaak van een nieuwe verbondszegen, maar het verbond moet gemaakt worden met een hele natie, en die natie is het gehele huis van Israël en Judah, met wie God het Mozaïsch verbond sloot. Individuelen van andere natiën zullen met Israël gezegend worden, maar het nieuwe verbond zal tussen Israël en God gesloten worden.

En de wetgeving, of WET-PLAATSING, hoorde bij Israël. Nomothesia betekent niet alleen de wet zelf, maar de plechtige afkondiging ervan aan de daar vergaderde natie bij de berg Sinaï. Paulus, die er op stond dat de heiligen in Christus Jezus dood waren voor de wet, spreekt van de nomothesia als één van de grote voorrechten die nog steeds aan Israël toebehoren. Een nog grotere wet-plaatsing is aan de natie beloofd, en het gevolg daarvan zal zijn dat heel het volk God zal kennen, en in feite rechtvaardig zal zijn. Wanneer heel het volk rechtvaardig zal zijn, zal hun rechtvaardigheid niet toegerekend zijn uit hun geloof, maar het zal een aan hen toebedeelde rechtvaardigheid zijn.

"5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land.
6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israel veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de Here onze gerechtigheid. "

(Jer. 23:5,6)

"19 Ik zal hun een hart geven en een nieuwe geest in hun binnenste, en Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven,
20 opdat zij naar mijn inzettingen zullen wandelen en naarstig mijn verordeningen onderhouden; zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn. "

(Eze. 11:19,20)

Wanneer God de wet in hun harten zal plaatsen, zal Hij de zonde uit Israël's vlees uitroeien.

Paulus spreekt nu over de afkondiging van de wet in de Sinaï. Genadepredikers schijnen soms de waarde te onderschatten van de heerlijke onthulling bij de Sinaï(Deut. 33:2). Het was een onthulling van het rechtvaardige karakter en de eisen van God, en bracht de mensen een ware kennis van zonde. Het universele geweten erkent dat de wet rechtvaardig is in haar eisen. Aan Israël was de eer gegeven van het ontvangen van de wet, die Mozes vierde in Deuteronomium 33:2-4. Door de wet doodt God datgene wat Hij levend wil maken. De wet is niet Gods laatste woord, maar het was een zeer noodzakelijke stap in de geestelijke opvoeding van Israël, dat als een koninkrijk van priesters niet elkaar moet dienen, maar de heidenen. De verbonden gaan met hen mee, opdat zij ze over alle natiën mogen brengen. De wet van God is overal bekend waar de Israëlieten gegaan zijn(Rom. 2:19,20). Jammer genoeg maken zij die zich het geestelijk Israël noemen er geen ernstige zaak van de wet te houden. Dat is dan ook de reden dat ze geen echte kennis van de zonde hebben.

En de eredienst, die volkomen terecht "die grote gelijkenis van Christus" is genoemd, behoort exclusief toe aan Israël. Dat dienstbetoon is zo special van Israël, dat het niet gegeven kan worden zolang Israël niet in het land is. De Mozaïsche inzettingen, zoals de tabernakel, de tempel, de offers, het priesterschap, en de economische wet, kunnen in de verstrooiing door Israël niet onderhouden worden. De bloedstorting, van zulk groot belang in de eredienst van Israël in de wildernis en in het land, in de tabernakel en in de tempel, is opvallend door haar afwezigheid. Alle feesten van Israël zijn nutteloos, omdat ze niet het rituele bloed hebben dat door Jehovah werd voorgeschreven. Zij wijzen Christus af en nu hebben ze geen enkel offer voor hun zonden. Wanneer Israël terugkeert naar God en het land binnen trekt, dan zal er weer een eredienst voor Hem zijn(Eze. 46). Er zal één plaats zijn waar alle natiën God zullen aanbidden(Jes. 56:6-8; Zach. 14:16-19). De aanbidding zal zeer verschillen van wat vandaag de dag aanbidding heet, want het zal zich precies zo afspelen als Jehovah het aan Israël voorschreef bij de Sinaï en opgeschreven werd in Leviticus. Israël zal de priesterlijke natie zijn, doorheen wie de vreemdelingen aanwezig zullen zijn bij hun offers. Al die aanbidding zal Christus kenbaar maken en de verschillende kanten van Zijn perfecte offer laten zien.

De beloften die God deed aan de vaderen en de natie bestaan nog steeds. Christus bevestigde deze beloften aan de besnijdenis. Christus bekrachtigde deze beloften van God aan wie ze werden gedaan(Rom. 5:8; 2Kor. 1:20). Paulus vertelt ons dat de beloften gedaan werden aan zijn verwanten naar het vlees, wier ongeloof de oorzaak is van zijn groot verdriet. De nationale afval heeft de beloften niet bij Israël weggehaald en ze ook niet aan anderen gegeven. Ze werden onvoorwaardelijk gedaan en kunnen niet verloren raken of verkregen worden door het vervullen van de een of andere voorwaarde. De belofte was dat Israël Gods volk zou zijn, een land zou bezitten, een exclusief priesterschap zou uitoefenen, een koninkrijk zou zijn, en het leiderschap over de natiën zou hebben in de aanbidding en goddelijke dienst. Hen werd niet de hemel beloofd, maar een politieke en geestelijke voorrang over alle natiën. Die beloften werden herhaald in vele profetieën, die, hoe je het draait of keert, niet passend gemaakt kunnen worden voor de kerk. De kerk heeft ze nooit verkregen.

De wereld wacht op de vervulling van de beloften om de wereld door Abrahams zaad te zegenen(Gen. 12:2,3). Paulus laat zien dat zelfs nu een paar van de zegeningen van Abraham over de gelovige heidenen komen, maar deze zijn geestelijk van karakter en laten zich niet in met de politieke en economische toestanden die nu alle beschavingen teisteren. Toen werden de beloften aan Izaäk en ook aan Jacob gedaan(Gen. 26:3,4; 28:13,14). Maar Paulus noemt gerechtvaardigde heidenen niet zonen van Izaäk en Jacob, want deze vaderen waren niet gerechtvaardigd, noch waren ze in enig opzicht onze vaderen. Abraham is onze geestelijke vader, en wij zijn diens geestelijke zonen. Paulus spreekt hier over zijn vleselijke verwanten en zegt dat deze beloften nog steeds de hunne zijn. De vloeken over Israël worden letterlijk vervuld. Hoewel ze verlangen zich met andere natiën te vermengen, zal God dit niet toelaten(Eze. 20:32).

" Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. "
(Lev. 26:40-45; Eze. 20:32)
Waarom eisen de "vergeestelijkers" dit soort straffen niet voor zichzelf op? Niet alleen Israël is blind geworden!!

Paulus denkt hier ongetwijfeld aan de vele beloften van een toekomstig en permanent herstel van Israël naar land en voorrechten. "Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde."(Jer. 31:7-10).De heidenen wordt verteld te luisteren en dit feit tot aan de ver weg gelegen eilanden te verkondigen. Ze zullen terugkeren en het beloofde land bezitten(Jer. 30:3). Het land is niet de hemel, noch is Israël de kerk. De kerk was nooit in de hemel en kon daarin ook niet verstrooid worden; ook is ze nooit in ballingschap geweest. Israël zal in hun land gastheer zijn voor vele heidenen. God brengt de Joden er binnen, maar Hij zal de Arabieren en andere bewoners er niet uit verdrijven.

"dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. "
Jes. 14:1-3)

"gij zult het tot een erfdeel verloten onder u en onder de vreemdelingen die onder u vertoeven en die onder u kinderen verwekt hebben; dezen zult gij als onder de Israëlieten geboren beschouwen; zij zullen met u een erfdeel bij loting toegewezen krijgen onder de stammen Israëls;"
(Eze. 47:21-23)

Israël's zegeningen resulteerden altijd al in zegen voor de heidenen. Alleen het ongeestelijke Israël was exclusief.

Sommigen zeggen dat de beloften van herstel van het land vervuld werden bij de terugkeer uit de ballingschap. Maar slechts een deel van ieder van de twaalf stammen keerde weer. De verstrooiing beschouwde Jeruzalem als hun metropool en de tempel werd het centrum van vereniging voor geheel Israël; maar toch keerde de meerheid van Israël nooit in het land terug. De terugkeer uit Babylon werd gevolgd door nog een andere verstrooiïng. De terugkeer daarvan, waar de profeten zo vaak spraken, zal gevolgd worden door de bekering van de natie. Ezechiël 36:24-28 is nog nooit vervuld.

"En de volken zullen weten, dat Ik, de Here, het ben die Israël heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat. "
Eze. 37:28)
Wanneer God hen in hun eigen land zal grondvesten, dan zullen ze niet meer weggeplukt worden uit het land dat Jehovah hen heeft gegeven(Eze. 37:21-23; Amos 9:14,15). Dat zijn zo een paar van de beloften van God aan de verspreide natie.

5.

"..hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen."

De tweede relatieve clausule die Israël verder identificeert is hunner zijn de vaderen. Heidense gelovigen kunnen Abraham opeisen, maar niet Izaäk, Jacob, de twaalf zonen van Israël, Mozes of David. De vaders zijn in Israël de nationale heerlijkheid. Israël wordt door God en alle goede mensen gelief om wille van hun vaders. De twaalf apostelen zijn de opvolgers van de vaders. Geen ander volk heeft zo'n nobel en geestelijk voorgeslacht en zo veel vleselijk onderscheid. Israëlieten zijn aristocraten naar het vlees.

De derde identificerende clausule is uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus. Hoe nauwkeurig beschermde God de bloedlijn van Christus' afstamming van Abraham en David! Hij kwam naar het vlees uit het zaad van David. Zelfs het ongelovige Israël is gaan roemen van Jezus, de mens en leraar, als een ornament van hun ras. Toen Disraeli verweten werd Jood te zijn, kaatste hij terug: "Het halve Christendom aanbidt een Jood en de andere helft een Jodin!" Vreemd genoeg zijn er vandaag de dag[Dit werd door Rogers geschreven in 1936, midden in de opkomst van het Nazisme, waar Christus niet als Jood werd gezien, maar als Ariër; W.J.] vlijtige Bijbellezers die ontkennen dat Jezus Christus een Jood is, maar ze zijn er trots op Hem een Israëliet te noemen en Hem als hun Heer en Redder te erkennen. Het bewijs voor het Jood-zijn van onze Heer is te nauwkeurig beschreven om echt met succes te kunnen worden bestreden. Heel de geschiedenis van Israël maakt het duidelijk dat onze Heer is voortgekomen uit Juda(Matt. 1:2-16; Hebr. 7:14). Maar de apostel kende Christus niet naar het vlees, dat wil zeggen, als een Jood. Hij kende Christus als het Hoofd van een nieuwe mensheid, waarin Jood noch Griek is(Gal. 3:28; Kol. 3:11). Als Israël's verwant zal Hij zowel hen als hun bezit redden; maar als het Hoofd van een geestelijk lichaam en de nieuwe schepping denkt Paulus niet aan Hem als een Israëliet of een Jood. Wanneer Hij op de troon van Zijn heerlijkheid zal zitten, zal Hij Koning der Joden en Koning der koningen zijn.

De beperking wat het vlees betreft veronderstelt een antithese. Er is iets in Zijn persoonlijkheid dat niet uit Israël is. Hij is Israël's God, de God Wiens gezicht Jacob zag. Israël kon Hem niet voortbrengen Die over allen is: God, gezegend tijdens de aionen. Tijdens de aionen is Christus God over allen, en wordt als zodanig gezegend. Christus was de God van Bethel en van alle theofaniën. Wanneer Hij wederkomt zal Israël Hem aanroepen als hun God, als Jehovah, zeggend:

"Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft."(Jes. 25:9)
Hij, Die het zaad van David is, is ook de Zoon van God. Hij handelt in het beeld van God in iedere band die bestaat tussen de Schepper en al Zijn schepselen, wat die ook mogen zijn. Uitleggers hebben met deze passage veel moeite en er is veel geschreven over de manier waarop hier de punten moeten worden gezet en hoe ze moet worden verklaard. De problemen beginnen wanneer men gevolgtrekking gaat maken en theorieën gaat opzetten. Geïnspireerde Israëlieten hadden geen probleem met het inzien dat God naar de Aarde zou komen en over hen zou regeren. " Onze God komt en zal niet zwijgen" - " De hemel verheuge zich, de aarde juiche,... voor de Here, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in zijn trouw"(Psalm 50:1-6; 96:12,13)). Israël's Messias zij gezegend voor de aionen. En daarop zeggen wij: Amen!



Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 27, pagina 327.
Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier



www.hetbestenieuws.nl