Abraham, de vader, en Jeruzalem, de moeder van allen

door A.E.Knoch

   

Abraham is de vader van allen die geloven (Rom. 4.16) en Jeruzalem boven is de moeder van allen die vrij zijn van de wet (Gal. 4:26), heel anders dan alle beheersings verschillen. Zulke fundamentele zaken als geloof en vrijheid zijn niet beperkt tot een speciale groep van gelovigen, maar omvat hen allen, hoewel ze uiteraard pas tot hun hoogste ontvouwing komen waar Gods doelstelling het verst ontwikkeld is. Besnijdenis en onbesnedenheid hadden in het verleden en hebben in de toekomst alleen geloof in God nodig om in Abraham hun vader te vinden, ongeacht al het andere wat hen onderscheid.

In de Schrift omvat de uitdrukking "vader" veel meer dan bij ons en sluit ook "voorvader" in. Abraham was lichamelijk en letterlijk de voorvader van de Besnijdenis. Zelfs hier was hij niet beperkt tot één natie, Israel. Veel natiën kunnen hun voorvaderlijke afstamming terugvoeren naar hem. Hij is de vader van hen allemaal. Hij was geen Jood, noch is wat naar hem terugvoert joods, want hoe zou hij een afstammeling kunnen zijn van zijn achterkleinzoon? Hij was Syriër, een van de natiën. De getrouwen van de Onbesnedenheid zijn met hem in onbesneden zijn verbonden. Door een ragfijne beeldspraak wordt hij hun vader genoemd, omdat de hele familie van de getrouwen zijn kenmerk draagt, een geloof in Gods woord, ondanks alle onmogelijke schijnbaarheden.

Abraham, Sarah, Hagar en allegorische beelden

"Weet dan dat die uit geloof zijn, zonen van Abraham zijn"(Gal. 3:7;SW). Zij die de voetstappen van zijn geloof volgen, gaan zijn familie binnen. Dit houdt geen verbond in met de natie Israel, zijn lichamelijke afstammelingen, noch met hun bijzondere hopen en verwachtingen, want die werden pas lang na de tijd van Abraham beloofd. Tot hem werd niets gezegd over enig koninkrijk. Dat gaat alleen terug naar Saul en David. Tot hem werd niet gezegd van enige wet. Dat gaat alleen terug naar Mozes bij de Sinaï. Zijn geloof ging vooraf aan het ritueel van de besnijdenis. Het is naar Abraham, onbesneden, zonder wet, zonder koninklijke rechten, een vergankelijke Syriër, dat alle gelovigen, als zodanig, terugzien als hun vader.

In de tijd waarin Abrahams geloof getest werd, vonden er gebeurtenissen plaats in zijn familie die de relatie van het geloof ten opzichte van de wet naar voren brachten. Zijn vrouw, Sarah, en haar dienstmeisje, Hagar, zijn allegorische figuren, de twee verbonden uitbeeldend, waarvan één, de wet van de Sinaï, overeenkomt met Hagar, het slavenmeisje, die alleen andere slaven kon voortbrengen; het andere, overeenkomend met Sarah, de vrije vrouw, die alleen een vrije mens kon dragen. Het belangrijke punt was het feit dat het eerste niet een daad van geloof was, maar van ongeloof, leidend to slavernij. Het was een daad van het vlees, tegengesteld aan geloof, en kon daarom nooit staan voor het geslacht van de gelovigen. Hagar is niet de moeder van gelovigen.

Maar Sarah, ondanks haar eigen gebrek aan geloof, is het allegorische beeld in Abrahams familie dat staat voor de vrucht van geloof. Wij zijn niet de kinderen van de dienstmeid, maar van de vrije (Gal. 4:31). Laat opgemerkt zijn dat de Schrift zorgvuldig voorkomt te zeggen dat wij de zonen van Sarah zijn. Sarah had niet het geloof van Abraham, anders zou ze niet geprobeerd hebben God te helpen door haar dienstmeisje aan Abraham te geven, en ook zou ze niet gelachen hebben toen de boodschappers de geboorte van Izaäk aankondigden. Zoonschap houdt gelijkenis is, en wij zouden niet als Sarah moeten zijn waar het geloof betreft. Maar we hebben haar vrijheid, en daarom zijn wij kinderen van de vrije vrouw.

Laten we ook opmerken dat dit alles plaatsvond voordat er zulke onderscheiden als Besnijdenis en Onbesnedenheid waren, Israel en de natiën. Dit werd met opzet gedaan, zodat zij niet beperkt zouden zijn tot welke van dezen dan ook, maar een universele toepassing hebben. Zoals Adam het hoofd was van heel het ras, zo is Abraham vader van alle gelovigen, en is de vrije vrouw moeder van allen die vrij zijn.

Om de zaak meer naar de praktijk te brengen past de apostel de allegorie aan aan de bijzondere omstandigheden waaronder hij aan het schrijven is. Jeruzalem was het centrum geworden van hen die zich zonen van Abraham noemden, maar vurige houders van de wet waren. Daarom noemt hij de stad hun moeder en vergelijkt die met Hagar en de slavernij van haar kinderen. Feitelijk zegt hij dat deze zendelingen van Jeruzalem, die de gelovigen in Galatië en elders aan het vervolgen waren door te proberen hen onder de wet te krijgen, in werkelijkheid dezelfde rang hebben als Ishmael, en daarom in slavernij zijn. Als Jeruzalem overeenkomt met Hagar, welke stad kan dan Sarah vertegenwoordigen, de vrije vrouw? Helaas, zo'n stad bestond in die tijd niet op aarde. En de toepassing kan alleen verstaan worden als ze toegepast wordt op de periode waarin Paulus sprak.

Alle vroege heiligen keken naar Jeruzalem. Paulus zelf bleef er naar terugkeren. Welke veranderingen er ook met nieuwe onthullingen kwamen, het veranderde niets aan het feit dat de oorsprong van de elementaire waarheden voor allen dezelfde waren. Alle gelovigen waren zonen van Abraham en bleven dat met betrekking tot hun geloof. Allen die hun vrijheid in Christus wisten, waren kinderen van de vrije vrouw. In deze dingen was Jeruzalem verdeeld. Paulus maakt duidelijk dat het Jeruzalem van die dagen met haar kinderen in slavernij was, net als Hagar. Maar hij wees niet naar een andere tijd, maar naar een hogere locatie, daar waar een Jeruzalem was dat vrij was, net als Sarah. Boven de vleselijke slaven was, als het ware, een hogere stad, waarvan de zonen vrij waren. Dit erkende hij als de moeder van alle vrijen.

Abraham en Sarah, een voorafschaduwing van alle gelovigen

In de beloften aan Abraham was er een scherpe tegenstelling tussen twee klassen, vlees en geloof, en dit werd geillusteerd door de een een hogere plaats te geven dan de ander. Er was het zaad als van de grond, en er was dat als van de sterren. De apostel valt terug op hetzelfde ontwerp, door het Jeruzalem boven te maken tot de moeder van hen die vrij zijn, dat wil zeggen, zij in de stad die overeenkwamen met het sterrezaad van Abraham, zij die echt zijn zonen zijn door geloof. Dezen komen overeen met Izaäk, en vormen een hogere gemeenschap. Het is van hen dat eerst het evangelie uitging, en het waren dezen die door Paulus bezocht en erkend werden, niet het Jeruzalem beneden, deze Ishmaelieten, die probeerden de Galaten tot slavernij te brengen.

Er was een tijd waarin de Onbesnedenheid gast was aan Israels tafel. Zij hadden geen lotdeel van zichzelf. Nu zij een hemelse bestemming hebben, geeft dit aan dat alle banden tussen hen verbroken zijn? Zeer zeker niet! We hebben nog steeds veel gemeenschappelijk. Het beeld van de vader vereist niet dat hij maar één zoon heeft, of dat al zijn kinderen identieke bestemmingen hebben. Het beeld van één moeder ontkent niet de enorme verschillen tussen haar nageslacht. Wij hebben dezelfde God als Israel, en dezelfde Messias. Adam en Noach zijn gemeenschappelijke voorvaders van allen. In geloof omarmen Abraham en Sarah allen. Dan, echter, begint de scheiding. Sommige gelovigen zijn besneden en andere niet. Sommigen hebben een aardse bestemming en anderen een hemelse. Maar hun relatie met Abraham en vrije vrouw blijft bestaan.

Bij het overdenken van deze passage moet het tijdselement niet genegeerd worden. Het is niet het simpelweg het Jeruzalem van alle tijden dat in slavernij is, maar Jeruzalem dat nu is, dat wil zeggen, in de tijd van de apostel (Gal. 4:25). Dit zal niet het geval zijn in het nieuwe Jeruzalem, of zelfs tijdens de duizend jaren. In feite kunnen we het niet met enige gepastheid gebruiken voor het Jeruzalem van vandaag. In die tijd was het de zetel van de apostelen van onze Heer en was van het grootste belang in verband met vragen zoals die welke in de Galatenbrief worden besproken. Daarom wijst Paulus zorgvuldig naar zijn contacten met Jeruzalem (Gal. 1:17,18; 2:1), en legde aan hen zijn evangelie voor, ook al was het anders dan het hunne en had hij het niet van of door hen ontvangen (Gal. 1:12; 2:29). Hij wilde waarschuwen tegen de Jeruzalemmers die hen in slavernij brachten, maar hij wilde niet de geestelijken in zijn veroordeling insluiten.

In die tijd zou een gezondene uit Jeruzalem, die bij de apostelen was geweest, in staat zijn een geweldige invloed uit te oefenen op de gelovigen onder de natiën. Ze waren Paulus' meest gevaarlijke vijanden in verband met de wet en het ritueel van het Judaïsme. Zij waren in de praktijk de enigen die in dit opzicht gevreesd moesten worden. Daarom was het voor Paulus nodig in bijzonderheden te treden. Feitelijk waren alle Joden die vasthielden aan de wet in slavernij, niet alleen in Jeruzalem, maar ook in Judea en onder de natiën. Maar hoeveel krachtiger moest zijn aanklacht toegepast worden op de heilige stad! Jeruzalem, waar de apostelen zijn en de hoofden van het Judaïsme - het is niet vrij in Christus, maar in slavernij van de wet! Ze is niet als Sarah, Abrahams vrouw, maar als Hagar, haar slavin. Zij is niet onze moeder. We zouden hen die van haar komen niet moeten erkennen.

Wij, onder de natiën, zijn door geloof de zonen van Abraham, de Syriër. We hebben geen aandeel in Mozes of David, afhankelijk van lichamelijke banden. Zonen van Abraham zijnde door geloof, zijn we zonen van de vrije vrouw, niet van het slavenmeisje. En wat Jeruzalem betreft, we zullen niet staan met hen in haar die met Abraham verenigd zijn door lichamelijke banden en in slavernij van de wet. Maar wij erkennen hen in haar die, net als wij, kinderen van de vrije zijn, die deelnemen aan het geloof en aan het vlees van Abraham. Zulken uit Jeruzalem zijn hoog boven de vleselijke stad, en we zullen met graagte zulken erkennen als van de moeder van allen die vrij zijn.

Het nieuwe Jeruzalem is een ander beeld

Omdat Jeruzalem niet langer de bijzondere plaats inneemt die haar in de dagen van de apostelen werd toegewezen, is het moeilijker geworden deze verwijzing er naar door Paulus te begrijpen. Daarom lijkt het, in deze dagen, wijzer het voorbijgaande aspect van deze waarheid, verbonden met Jeruzalem, niet te benadrukken. Jeruzalem boven komt overeen met de vrije vrouw. Wij zijn niet kinderen van Hagar, de dienstmeid, maar van Sarah, de vrije vrouw. Wij zijn niet in slavernij van de wet. Christus heeft ons bevrijd, en wij wandelen in geest. Voordat de besnijdenis werd ingesteld, voordat de wet werd gegeven of het koninkrijk werd opgericht - voordat al deze verdelende factoren er kwamen - geloofde Abraham God en was Sarah vrij. Daarom zijn allen die geloven zonen van Abraham en allen die vrij zijn zijn kinderen van de vrije vrouw.

Mij werd ooit geleerd dat het hier genoemde Jeruzalem het nieuwe Jeruzalem van Openbaring 21:10 is. Maar doorheen de tijd werd dit steeds minder houdbaar, totdat ik gedwongen werd het op te geven, Jeruzalem moet, in feite, altijd dezelfde stad zijn, maar als beeld kan het staan voor zeer verschillende ideeën. Het schept een vreemd mengsel wanneer we de bruid van de verre toekomst maken tot moeder van hen die lang geleden leefden. Nu is helderheid mogelijk, want de letterlijke waarheden die deze twee belichamen zijn zeer verschillend. In één hebben we een exclusieve verbondsrelatie uitgedrukt in het beeld van een bruid. Het is tussen man en vrouw, JAHWEH en Israel. De andere toont het gebrek aan wettelijke banden in het beeld van een vrije vrouw. Het is tussen een moeder en haar kinderen, een stad en die er een band mee hebben.

Zelfs wanneer we het beeld van de bruid geweld aan doen en kinderen introduceren, is het gevolg tegengesteld aan de verdere details van het beeld, want de kinderen van het nieuwe Jeruzalem zouden nooit niet-Israelieten kunnen zijn, ook al wandelen ze in haar licht. Ze hebben geen toegang tot de stad. Alleen hun koningen, waarschijnlijk zonen van Israel, brengen hun eer er binnen. In feite ontvangen zij een plaats die veel lijkt op die van Hagar en Ishmael, die uit de tent van Abraham werden verwijderd, en niet op die van kinderen van Sarah, de vrije, zoals Izaäk. Het nieuwe Jeruzalem brengt ons een heel andere bedeling voor ogen, waarin de natiën niet een plaats hebben zoals die hen in Galaten is toegewezen.

De apostel verbindt de allegorie met een heel andere periode van Israels geschiedenis, bij het begin van de dag van de Heer. Hij citeert uit Jesaja 54:1-3, want dan zal het Jeruzalem boven, waarvan hij spreekt, hen die kinderen van geloof zijn, door de ervaring van Sarah gaan.

"Jubel, onvruchtbare, die niet baarde.
Barst uit in gejubel en maak geluid, die niet gezwoegd heeft!
Want meer zijn de zonen van een eenzame vrouw
dan van de vrouw die een eigenaar heeft, zegt JAHWEH.
Maak de plaats van jouw tent wijder
en de lappen van jouw tabernakel zullen uitgestrekt zijn.
Het moet niet zo zijn dat jij terughoudt.
Maak je touwen langer en maak jouw pinnen sterk.
Want rechts en links zal jij uitbreken
en jouw zaad zal natiën bezitten,
en steden die verlaten zijn zullen zij bewoond doen worden"

In die tijd zal heel Israel gered worden. Er zal geen slavernij meer zijn, want JAHWEH zal de wet in hun harten schrijven. Paulus citeert dit om aan te tonen dat het Jeruzalem van zijn dagen in slavernij is, en dat, zelfs in Israel, zij niet op één lijn staan met zegen. Die komt alleen door de gelovigen, de ware zonen van Abraham en kinderen van Sarah, doorheen wie allen gezegend zullen worden. Het waren deze gelovigen die het kanaal van zegen voor de natiën waren. Zij kunnen door het Jeruzalem "boven" uitgebeeld worden, in tegenstelling to dat "beneden," wat probeerde de natiën in slavernij te brengen.

Maar zelfs als beeld kunnen we de toekomstige stad niet maken tot een moeder van hen die lang tevoren waren. Jeruzalem wordt in die tijd afgebeeld als een moeder, in slavernij met haar kinderen. De context vereist dat, in die tijd, een ander Jeruzalem de moeder van de vrijen moet zijn. Dit wordt voor ons gebracht onder het beschrijvende woord "boven." Dit komt perfect overeen met de feiten, en met de waarheid dat de natiën deelnamen aan Israels geestelijke schatten. In een ander verband werden zij geënt op de olijfboom. Maar deze vrijheid van wet, deze bemoedering door Jeruzalem, is niet verbonden met Israels vleselijke voorrechten, maar gaat terug van David en Mozes naar Abraham en Sarah, die Syriërs waren, niet Israelieten of Joden.

© Concordant Publishing Concern
   


© ©Concordant Publishing Concern