De ware basis van de verlossing

door A.P.Adams

"Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen."
(Job 14:14,15)
In deze passage wordt DE WARE BASIS VAN DE VERLOSSING uitgedrukt: "naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen". Alleen wanneer we de mens herkennen als het werk van Gods handen, kunnen we zijn redding begrijpen. Wanneer ik "mens" zeg, dan bedoel ik niet alleen Adam, de eerste mens, maar al de verlosten, voltooid, naar het beeld en gelijkenis van God. Op heel het zo voltooide ras zijn de woorden van de apostel toepasbaar: "Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen"(Efe. 2:10). Daarom moeten we, om de redding te begrijpen, de schepping begrijpen; want het eerste is eenvoudigweg een stap in het proces van het laatste. Laten we dan ook eerst eens kijken naar het onderwerp van de

SCHEPPING

De algemene gedachte is dat God de mens perfect en compleet maakte in de Hof van Eden en dat zijn start daarom prima was; maar het kwaad drong binnen in die vredige en gezegende plaats, verleidde met succes de man en de vrouw, en de vreselijke gevolgen waren: zonde, vervreemding, het verlies van het Paradijs en universele dood. Zo werd Gods werk van Zijn handen verminkt en Zijn plannen ontwricht en nu moet Hij helemaal overnieuw beginnen, door eerst de schade te repareren en dan, zo goed en zo kwaad als het gaat, verder te gaan met Zijn oorspronkelijke plan. Dit is het algemene denken onder de grote massa van de Christenen, maar toch is het eenvoudig noemen hiervan zoals hierboven genoeg om iemand te doen vermoeden dat deze gedachte niet helemaal juist kán zijn. Is het waar - dat God, alles samengenomen, net zo iemand is als wijzelf? - wiens plannen gedwarsboomd kunnen worden? - die gedwongen kan worden om Zijn plannen aan te passen, omdat de een of andere tussenpersoon van het kwaad binnendringt en, in ieder geval tijdelijk, de overhand over Hem krijgt? Is dat zo? Wij zeggen: natuurlijk niet!! Maar wat moeten we dan beginnen met het Bijbelverhaal over wat men "de val van de mens" noemt? Zullen we God er voor verantwoordelijk stellen? Als Zijn wil in die vreselijke val niet gedwarsboomd werd, moeten we dan zeggen dat het in overeenstemming was met Zijn wil?
Velen kunnen dat niet zeggen, het lijkt godslasterlijk. En toch is dat waar, anders werd Zijn wil gedwarsboomd en Zijn plannen in de war geschopt door een kwade macht, die machtiger, of voorlopig, handiger was dan Hijzelf. Wat zullen we dan met dit dilemma doen? Hoe zullen we deze schijnbaar onontwarbare knoop ontwarren? Laten we eens zien hoe de Schrift ons kan helpen.

Ik zal eerst het probleem stellen zoals ik het uit de Schrift versta, in mijn eigen woorden, en dan het Schriftuurlijk bewijs aanvoeren. Eerst zou ik willen dat de lezer in zijn denken vasthoudt aan de gedachte:

GOD IS ALMACHTIG

op alle gebied en over alle machten, zowel kwaad als goed. Ik zou ook geen greintje willen afnemen van deze almacht, wat ook de gevolgen ervan mogen zijn, want de gevolgen van zulk een afnemen zijn oneindig veel zwaarder. Indien Gods wil ooit gedwarsboomd is, dan hebben we niet de garantie dat het niet nog een keer zal gebeuren; indien Zijn plannen ooit omzeild zijn, in de war gebracht of verhinderd, dan kan het opnieuw gebeuren; als het kwaad op een gegeven moment krachtiger is geweest dan het goede, of indien het kwaad op enige wijze God te slim is af geweest of God er, op een bepaald moment of onder bepaalde omstandigheden, door is gehinderd of ingeperkt, dan kan dat nog een keer gebeuren, en zullen de paarlen poorten van het nieuwe Jeruzalem, net zo min als de poorten van de Hof van Eden dat konden, het kwaad, de wanorde en de dood niet buiten kunnen houden. Ik vraag u, lezer, dit punt grondig te overwegen. Velen deinzen er voor terug het standpunt in te nemen dat Gods wil nooit gedwarsboomd is, maar dat, zoals de Schrift het uitdrukt, het zo is: "Die in alles werkt naar de raad van zijn wil"(Efe. 1:11), omdat ze zeggen dat zo'n standpunt God verantwoordelijk maakt voor de introductie van zonde in deze wereld en leidt tot opmerkelijke conclusies, die onmogelijk en zelfs godslasterlijk lijken. Maar deze personen overwegen niet de gevolgen van het tegenovergestelde standpunt, dat Gods wil gedwarsboomd wordt en dat Hij niet alles werkt naar de raad van Zijn eigen wil; als dat het geval is, dan is de toekomst onzeker, de uiteindelijke overwinning van het goede en de eeuwige duur van die overwinning twijfelachtig. Nee, nee, zo kan het niet zijn; we moeten God de absoluut Almachtige maken, zoals Hij zelf zegt: "Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk"(Jes. 46:9), anders zouden we moeten concluderen dat er "vele goden en vele heren" zijn(1Kor. 8:5).

Denk hier eens een ogenblikje over na, want dit punt is zo belangrijk dat ik er hier wat langer bij stil wil blijven staan: hoe kwam het kwaad sowieso de wereld binnen, als God het niet toestond? Kwam "de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan,"(Openb. 12:9; 20:2) ondanks God de Hof van Eden binnen? Nee, zeker niet, want zo'n standpunt zou de duivel sterker maken dan God en het zou ons onzeker maken van de uiteindelijke overwinning. Kwam hij de Hof binnen door een handigheidje, God overtroevend? Nee, die gedachte gaat niet op, want als de boze op die manier God bedrogen en misleid had, wat is dan onze garante dat hij het niet opnieuw kan en zal doen?
We moeten daarom het standpunt innemen dat God het kwaad toestond de wereld binnen te dringen, uiteraard heel wel wetend wat de gevolgen zouden zijn. Daarom is Hij, in een bepaalde betekenis en tot op zekere hoogte, voor deze gevolgen verantwoordelijk. Kunt u aan deze conclusie ontkomen zonder af te doen van de kracht en wijsheid van God? De schrijver is zo vrij te bekennen dat hij dat niet kan, noch dat hij dat wil, want de Heer aarzelt niet om de verantwoordelijkheid voor het kwaad op Zich te nemen, zoals Hij dat doet met alles; want Hij zegt:

" Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen"
(Jes. 45:7;SV)
en ons wordt telkens weer verteld: "alle dingen zijn uit God"(Rom. 11:36; 1 Kor. 8:6; 2 Kor. 5:18; Efe. 1:11, enz.). We ontlasten de Schepper niet van deze verantwoordelijkheid door te zeggen dat Hij verplicht was het kwaad in de wereld binnen te laten omdat de mens "een vrije wil" zou hebben, zodat hij op juiste wijze beoordeeld en beproefd zou kunnen worden. God had de mens helemaal niet zo hoeven te scheppen als Hij dat niet had gewild; maar doordat Hij hem schiep zoals Hij deed, hem de aard gevend die Hij hem gaf, of dat nu met een "vrije wil" was(wat dat ook zijn moge) of niet, en tevoren alle gevolgen kennend, want "bekend van voor de aion is Gods werk"(Hand. 15:18;CV), wordt Hij onmiddellijk verantwoordelijk voor deze gevolgen. Hij is de eerste grote Oorzaak, en een intelligente Oorzaak is verantwoordelijk voor alle gevolgen, hoe klein en indirect deze ook lijken te zijn. Dit wordt algemeen voor waar erkend in het geval van de kortzichtige mens; indien een mens een ketting van gebeurtenissen in werking zet die aan het eind rampzalig of pijnlijk voor iemand blijkt te zijn, indien de zaak teruggevoerd kan worden naar de oorspronkelijke in gang zetter, dan wordt hij verantwoordelijk gesteld voor al de gevolgen, zelfs als hij die niet kon voorzien en niet het doel had schade aan te richten.
Hoe veel meer zal dan Degene verantwoordelijk gehouden worden voor al Zijn werk Die alles voorziet en ten volle kennis heeft van alle gevolgen, van het begin tot het eind? Laat dit punt dan vast staan dat God Almachtig is: "Hij werkt alle dingen"(Efe. 1:11;CV), absoluut alle dingen, zonder enige uitzondering, "naar de raad van Zijn wil". Ik roep de lezers op tot een niet van toegeven willen wetende jaloezie op deze almachtige soevereiniteit van God; misgun de Duivel, of welke andere macht van het kwaad dan ook, zelfs het minste deel van deze heerschappij; jaag in deze het voorbeeld na van Job, toen die alles wat hem overkwam, het kwade zowel als het goede, aan de Heer toeschreef, zeggend: "zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?"(Job 2:10). In feite was de duivel het actieve middel bij Job's ellende; maar ten diepste zat God achter dit alles, en kon Satan alleen maar zo ver gaan en doen, omdat de Heer het hem toestond(zie Job 1:10-12; 2:6,10). Daarom had Job het ook helemaal bij het rechte eind bij het toekennen van dit alles aan de Heer en de duivel had niet eens het genoegen dat hij (h-)erkend werd; hij verdwijnt al bij het begin van het verhaal, en zo kan hij ook uit onze levens verdwijnen en kunnen we alleen met God omgaan, want hij heeft de controle over zowel het goed als het kwaad. We hoeven niet bang te zijn om dit standpunt in te nemen, er is een overvloed aan Schriftmateriaal om dit te staven, zoals we later zullen zien. Maar ook al hadden we niet meer Schriftbewijs dan deze geschiedenis van Job, dan zou het voldoende garantie geven om ons standpunt in te nemen dat het kwaad volkomen onder Gods controle staat en dat Hij het gebruikt, net zoals Hij het goed gebruikt, voor het uitvoeren van Zijn genadevolle plannen en doelstelling. De harde ervaringen van Job werden uiteindelijk voor hem een zegen, en toch waren de rampen die hem overkwamen het directe werk van de duivel. Zo zal het, onder Gods bestuur, zijn met alle kwaad.

"24 De Here der heerscharen heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zo zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen....
27 Want de Here der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden?"

(Jes. 14:24-27)

"34...Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht.
35 Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?"

(Dan. 4:34,35)

"Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen?"
(Jes. 45:9. Lees het hele hoofdstuk en vergelijk het met Jes. 10:15 en Rom. 9:9-24; zie ook Jes. 43:13; Joh. 19:11 en Hand. 4:27,28).

Er zijn veel gelijksoortige passages; laat ze alle opgezocht en bestudeerd worden zodat deze vraag naar de absolute soevereiniteit van God voor eens altijd in uw denken vastgelegd zal worden; sta uzelf niet toe aan het absurde geloof vast te houden, zoals zovelen doen, dat het rechtsgebied van het universum verdeeld is tussen God en de duivel, waarbij de laatste de exclusieve controle heeft over een groot deel daarvan, waaruit de Almachtige geheel is uitgesloten of waarin Zijn macht ondergeschikt is of op de een of andere manier beperkt. De boven genoemde Schriftgedeelten laten zien dat zo'n beeld onjuist is en onze rede bevestigt deze conclusie, want we hebben gezien hoe desastreus het tegengestelde standpunt is. Óf God is Almachtig, óf Hij is niet de enige God; als Hij niet de enige God is, dan zijn er meer goden en dan is er in feite niet "Één God."

Nu dit punt vastgesteld is, zijn we er klaar voor om

DE VOLGENDE STAP
te nemen.

Verlossing is een onderdeel van het scheppingsproces, en de Schepping is Gods werk en niet dat van de mens. Ik neem aan dat niemand zal twijfelen aan de uitspraak dat de Schepping geheel Gods werk is, maar sommigen zullen bezwaar maken tegen de uitspraak dat verlossing een deel is van het scheppingsproces, omdat het algemene denken stelt dat de verlossing een soort nagekomen gedachte van God was, teweeg gebracht als een oplossing voor het kwaad dat Satan had ingebracht. Maar alleen al één Schriftplaats zal dit idee uitwissen, namelijk dat Jezus Christus is "het Lam, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld"(Openb. 13:8), en dat Gods volk in Hem gekozen was, "uitverkoren voor de nederwerping der wereld"(Efe. 1:4CV; 1Pet. 1:20). Deze Schriftplaatsen laten duidelijk zien dat de verlossing door Christus niet een nagekomen denken is, maar volledig overdacht aanwezig was in het oorspronkelijke plan, vóór "de nederwerping van de wereld". Verder weten we dat verlossing tegelijk schepping is, want " Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping"(2Kor. 5:17), en deze nieuwe Schepping is die welke oorspronkelijk voorzien was om de oude te completeren, zoals God dat in volgorde gezet heeft: eerst de natuurlijke, daarna de geestelijke(1Kor. 15:46).

Nu is de nieuwe schepping net zo zeer Gods werk als de oude; niemand zou zichzelf kunnen her-scheppen, net zo min als hij zichzelf had kunnen scheppen in het begin. De Bijbel is er heel duidelijk en beslist over op dit punt en dit is de hoofdgedachte die ik aan mijn lezers wens over te brengen. Hier is de

STELLING

De verlossing van de mens is de completering van zijn schepping
en is voor de uiteindelijke realisatie
afhankelijk van God
en niet van het individu.

Het werk zal zeker uitgevoerd worden tot een succesvolle completering, omdat het Gods werk is. "...naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen"

Dit is de ware grond voor verlossing!

Volgens het algemene denken hangt iemands verlossing vrijwel geheel af van zijn eigen persoonlijke inspanningen. God heeft alle noodzakelijke voorzieningen getroffen; Hij heeft het feest voorbereid, de tafel gedekt en de uitnodigingen verzonden; als je nu maar die uitnodiging wil aanvaarden en wil volharden, dan zul je gered worden, maar als je dat niet doet, dan ben je verloren; God kan dan niets meer voor je doen; Hij heeft alles klaar gezet, verder hangt alles af van wat jij doet. Zo wordt het over het algemeen voorgesteld en daarmee wordt God praktisch uit het beeld van de verlossing van het individu weggehaald; iedereen wordt geleerd dat zijn toekomstig welzijn van zijn eigen persoonlijke inzet afhangt. Als hij voldoet aan bepaalde voorwaarden, dan zal God Zijn deel doen, maar als hij in deze voorwaarden tekort schiet, dan kan God niets meer voor hem doen en alles wat hij al gedaan heeft is dan voor niets geweest voor zover het zijn verlossing betreft. De schrijver heeft dit idee vaak in precies deze stijl horen presenteren aan mensen, met grote nadruk en aandrang: uw verlossing hangt van uzelf af, het is aan u om te zeggen wat en waar u in de eeuwigheid zal zijn, enz. enz.
Hoewel het waar is dat de zondaar een aandeel heeft te verrichten in het geval van zijn verlossing(zoals we snel zullen zien), geloof ik toch dat het bovenstaande onjuist is; de Schrift die het zou ondersteunen wordt verkeerd verstaan en toegepast. Verder gaan zo'n beeld voorbij aan het overgrote deel van de Schrift dat God de bekwaamheid toedicht om alle werk dat Hij is begonnen ook werkelijk succesvol te voltooien. We hebben al gezien hoe de Bijbel nadrukkelijk verklaart dat God Zijn zin zal krijgen, ondanks alle tegenwerkende krachten en Paulus verklaarde dat hij volkomen overtuigd was "dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten,"(Filip. 1:6). We zouden ons moeten herinneren dat het proces en de completering van het scheppingswerk net zozeer "van God" zijn als het begin daarvan en we zouden ons verder moeten herinneren dat Gods eigen eer en reputatie op het spel staan bij de succesvolle uitvoering van zijn plannen; daarom aanvaardt Hij de situatie en verklaart Hij dat Hij "om Zijns Naams wil" zal voltooien waaraan Hij is begonnen.

Dit is de gedachte die de Schrift al van het begin af aan aangeeft: "naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen." Het is alsof een persoon zou beginnen met een werk waarvoor hij veel belangstelling heeft, het tot op bepaalde hoogte uitvoert en het dan om welke reden dan ook terzijde legt; hij doet misschien weken, maanden of wel jaren niets, maar zijn hart is nog steeds op dat werk gericht, hij is er zeer in geïnteresseerd, hij verlangt er naar om er weer mee aan de slag te gaan en te voltooien waaraan hij is begonnen; hij verlangt naar het werk van zijn handen, want zijn eigen karakter en reputatie als vakman staat op het spel en hij voelt zich gedwongen de klus te klaren. Dit soort gedachten moeten wel in het denken van de oude patriarch geweest zijn, toen hij de woorden uitsprak die wij nu overdenken.

"Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen"
(Job. 14:14,15)

Het is van belang in dit Schriftdeel op te merken dat Job zijn hoop voor een toekomstig leven niet baseert op iets dat hij gedaan heeft, of nog zou doen, maar op het feit dat hij Gods eigendom is. Hij schijnt als volgt geredeneerd te hebben: Ik ben een onvoltooid werkstuk van goddelijk vakmanschap; de goddelijke Vakman zou willen dat Hij Zelf Zijn werkstuk af maakt; daarom zal, als ik sterf, ik toch opnieuw leven. Dit was Job's hoop; dit is onze hoop; dit is de hoop van de wereld. Toen God "In den beginne"(Gen. 1:1) zei: "Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis"(Gen. 1:26), bedoelde Hij niet slechts die eerste mens, maar heel het menselijk ras. Dat werk begon in Eden en is sindsdien ononderbroken voortgezet; het is tot dusverre maar in één mens voltooid, "de Perfecte Mens", de Heer Jezus Christus. Daarom is Hij het patroon en het model geworden naar Wie alle verlosten gevormd zullen worden, zodat wanneer de vraag wordt gesteld: "Wat is de mens?"(Psalm 8:4, Hebr. 2:6), het antwoord is: Jezus; zie Hebr. 2:5-10. Jezus is tot op heden de enige mens die voltooid, compleet en perfect is; Hij is de enige mens in Wie tot dusverre de creatieve stelling is voleindigd: "Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis"(Gen. 1:26), want Hij is de schittering van de heerlijkheid van de Vader en "de afdruk van Zijn wezen"(Hebr. 1:3). De eerste mens zou nooit naar het beeld en de gelijkenis van God kunnen zijn op dezelfde wijze als Jezus dat was, omdat de natuur van de twee uitgebreid aan elkaar tegengesteld worden in 1Kor. 15:45-49:

"45 ... de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest.
46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke.
47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel.
48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen.
49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. "

Zo zien we dat de eerste mens niet ten volle naar het beeld en de gelijkenis van God kan zijn geweest, want hij was totaal anders gemaakt anders gemaakt dan "de tweede Mens," Jezus. "Hij is het beeld van de onzichtbare God"(Kol. 1:15). Daarom weten we, als we lezen dat Adam gemaakt was naar Gods beeld, dat de uitspraak profetische verstaan moet worden, vooruitziend, want het is God "die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept"(Rom. 4:17). We weten dat Hij heel anders van natuur gemaakt werd dan Adam, en we weten dat Hij de "Perfecte Mens" is(Efe. 4:13), "de mens Christus Jezus", onze Bemiddelaar bij de Vader(1Tim. 2:5), de Mens die door God is aangesteld om de wereld te oordelen(Hand. 17:31) en deze zelfde "Zoon des Mensen" zal wederkomen; zie Openb. 1:13; 14:14; Matt. 10:23; 13:41; 24:27,30,44; 25:31, en vele andere soortgelijke Schriftplaatsen. Het is een opmerkelijk feit dat de Schrift de menselijkheid van Christus veel meer benadrukt dan Zijn goddelijkheid; Hij is goddelijk - in Hem verblijft de volheid van de Godheid lichamelijk - maar deze waarheid wordt niet zo prominent in de Bijbel weergegeven als het feit dat Jezus volkomen mens was, been van ons been en vlees van ons vlees. Zijn gewone titel in het Nieuwe Testament is "Zoon des Mensen", zo zette Hij zichzelf ook meestal neer; slechts vier maal noemt Hij zichzelf "Zoon van God"(Matt. 26:63-64; Luc. 22:70), terwijl Hij zichzelf wel zo'n tachtig maal de titel "Zoon des Mensen" toe-eigent. Zo lijkt het er zeer zeker op dat Jezus Christus de geperfectioneerde Mens is, en dat Hij nog steeds een Mens is, "staande aan de rechterhand van God"(Hand. 7:56) en dat "deze zelfde Jezus"(Hand. 1:11) terug zal komen, de Mens die God aanstelde om de wereld te oordelen. Daarom is de conclusie onontkoombaar dat Jezus Christus DE VOLTOOIDE MENS is, de enige mens die het volledige proces van schepping heeft doorlopen en het beeld en de gelijkenis van God bereikt heeft.

Hoe bereikte Jezus deze zeer hoge en heerlijke positie, als eersteling en voorloper van alle geredden? Was het door Zijn eigen macht en kracht? Schiep en perfectioneerde Hij Zichzelf? Nee, zeer nadrukkelijk: nee! Alles was "uit God". Jezus was helemaal het werk van God(Efe. 2:10), net als de rest van de verlosten. Er is zo'n massa aan Schriftbewijs om deze waarheid te staven, dat ik er zeer in het kort naar zal verwijzen en het aan de lezer wil over laten dit op eigen tijd en wijze te bestuderen. Ten eerste: God bracht Hem in de wereld(Heb. 1:6; Luc. 1:25); "God was met Hem"(Hand. 10:38); Zijn hele carrière en alles wat Hij deed en zei was "uit God" en door Diens macht. Jezus eiste nooit op dat Zijn machtige werken door Hem uit eigen kracht werden verricht; het tegendeel is waar: Hij ontkende dit soort zaken; Hij deed Zijn machtige werken "door de geest Gods"(Matt. 12:28). De werken die Hij deed waren niet Zijn eigen werken(Joh. 9:4), de woorden die Hij sprak waren niet Zijn eigen woorden(Joh. 3:34; 14:10; 17:8). Hij zei: " Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen"(Joh. 4:34); en elders zegt Hij: "de Vader, die in Mij blijft, doet Zijn werken"(Joh. 14:10). "Jezus, de Nazoreeer, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft"(Hand. 2:22). Christus was het middel, God deed de machtige werken "door Hem"; lees voor soortgelijke woorden Hand. 10:38-42. Zo was Jezus "het begin der schepping Gods"(Openb. 3:14). God was Zijn Schepper, God en Vader. net zoals Hij onze Schepper, God en Vader is(Joh. 20:17). Zijn lijden en kruisiging was "uit God"(Hand. 2:23; 4:27,28) en dat was ook Zijn opstanding, verhoging en priesterschap(Hand 2:24; Filip. 2:9; Heb. 6:20), net als Zijn terugkeer om te oordelen, te heersen en "de ganse schepping" te verlossen(Rom. 8:19,20). Jezus was zwak. Hij zegt: "de Zoon kan niets doen van Zichzelf"(Joh. 5:19,30; 8:28), niemand van ons is zwakker dan dat. Paulus zegt over Christus: "Hij is gekruisigd uit zwakheid, maar Hij leeft uit de kracht Gods "(2Kor. 13:4); al Zijn kracht kwam van God, ja zelfs Zijn leven, want Hij zegt: "Ik leef door de Vader"(Joh. 6:57). Ga nu naar Jesaja 42:1-12; lees de hele passage en vergelijk ze met Matt. 12:18-21, en zie hoe totaal Christus' aardse loopbaan en uiteindelijke overwinning uit God was. "Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen"(Hand. 2:28) en hield Hem staande en dit was de reden waarom van Hem gezegd kon worden: "Hij zal niet falen." "Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed"(Jes. 42:6). God zei: "Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden"(Jes. 42:8). Zo moest Jezus een proces van groei en ontwikkeling doormaken, net zoals ieder mens dat moet, om het goddelijk beeld en gelijkenis te kunnen bereiken, en iedere stap in dat proces was van God. De jongeling "groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem"(Luc. 2:40,52). Er waren dingen die Hij niet wist(Marc. 13:32) en Hij moest opgeleid worden; met de anderen heeft Hij "de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden"(Hebr. 5:8). Hij moest door het trainingsproces gaan " opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen"(Hebr. 2;17), en uiteindelijk werd Hij "volmaakt door lijden"(Hebr. 2:10;CV) "en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden"(Hebr. 5:9).

Dit alles wil maar zeggen dat Jezus tijdens Zijn aardse leven door het scheppingsproces ging en dat dit proces, in zijn hele omvang, uit God was; Jezus perfectioneerde Zichzelf niet, maar Hij werd perfect gemaakt, de perfect Mens, en zo geperfectioneerd wordt Hij, zoals we zagen, het model en patroon voor alle verlosten. Zij moeten geperfectioneerd worden zoals Hij dat werd en door dezelfde kracht - de kracht van God - om datzelfde doel te bereiken. Hun schepping, net als die van Christus, moet geheel uit God zijn, zoals staat geschreven: "Want Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen"(Efe. 2:10).

Het punt dat ik de lezer wil laten zien is dat de perfectionering van de mens, de voleinding van zijn schepping naar het beeld en de gelijkenis van God, Gods werk is, en als zodanig zeker is dat het gebeuren zal, want de Grote Werkman heeft interesse in Zijn werk, Hij heeft er een verlangen naar, en Hij zal niet iets beginnen dat Hij niet kan voltooien. Indien een schepsel niet het doel van zijn schepping bereikt, zal dat een falen zijn van de Schepper, en dit is in de heerschappij van God onmogelijk. "Mijn raadsbesluit zal volbracht worden", zegt Hij, "en Ik zal al mijn welbehagen doen"(Jes. 46:10). Daarom mogen we er zeker van zijn dat het uiteindelijke doel van de schepping van iedereen, wat het ook mag zijn, met zekerheid bereikt zal worden; aangezien de Schepper niet kan falen, kunnen ook Zijn scheppingen dat niet. Het is dus duidelijk dat bij de uiteindelijke uitkomst van de schepping van de mens de eer van de Allerhoogste betrokken is, en Hij is aan Zichzelf verplicht die uitkomst tot een succesvolle en heerlijke te maken, om zo die eer gestand te doen. Er is een overvloed aan Schriftplaatsen die dit punt ondersteunen en we zullen die in de loop van deze studie te zien krijgen. Maar nu willen we iets zeggen in antwoord op een paar vragen die in de geest van de lezer kunnen opkomen in verband met

Het aandeel van ieder individu in zijn eigen redding.

De Bijbel vertelt ons dat we moeten geloven en ons bekeren; we moeten God liefhebben en Hem gehoorzamen; we moeten onze eigen redding uitwerken, onze roeping en uitverkiezing zeker stellen, onszelf reinigen van alle vuil van het vlees en de geest, enz. Er wordt algemeen aangenomen dat als wij dit alles niet doen, we niet gered kunnen worden. Hoe kunnen we al deze dingen die de mens moet doen om gered te worden, verzoenen met het idee dat onze redding geheel in de handen is van onze Schepper, en dat Hij uiteindelijk met ons Zijn zin zal krijgen?

Ik heb in dit huidige artikel niet de ruimte om diep op deze vraag in te gaan. Ik zal een kort antwoord geven, omdat ik er niet aan twijfel dat deze vraag in het denken van vele van de lezers zal komen boven drijven, en hen misschien een onoverkoombaar obstakel zal blijken op de weg naar het aanvaarden van het beeld dat hier als de ware grondslag voor de verlossing wordt gepresenteerd.

Er is één uitspraak van de Schrift die deze schrijver ziet als een perfect antwoord op de vragen die we nu bekijken. "...naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen"(Filip. 3:21). Voor mij betekent deze uitspraak eenvoudig dat uit de oneindige en onuitputtelijke bronnen van God, Hij een weg zal vinden waardoor Hij in staat zal zijn alle obstakels te overwinnen, wat ze ook mogen zijn, voor de perfecte vervulling van Zijn wijze en genadevolle wil. De zgn. vrije wil van de mens vormt op deze regel geen uitzondering. Neem bijvoorbeeld het geval van de apostel Paulus. God vond een manier om door de ijzeren tegenstand van Saulus van Tarsus heen te breken, en toch forceerde Hij niet diens wil; maar Hij was wel in staat hem aan Zich te onderschikken. Zo ook het geval van Koning Nebukadnessar, zoals weergegeven in het boek Daniël(hoofdstuk 4); dit is een andere illustratie van de onbeperkte bronnen, sommige vreemd en ongehoord, die God ter beschikking staan en waardoor Hij in staat is alle dingen aan Zichzelf te onderschikken. Ook de loopbaan van de verloren zoon(lucas 15) is een andere illustratie van dezelfde grote waarheid; de perversheid en de dwaze onafhankelijkheid van de eigenzinnige jongen werd vernederd en hij raakte overtuigd van het feit dat hij fout zat en hij werd uiteindelijk met zijn vader herenigd, door juist de ervaringen die zijn zonden meebrachten. Dit geval illustreert de woorden van de profeet aan Israël: "Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden"(Jer. 2:19). Zo is de Heer op de een of andere manier in staat alle dingen aan Zichzelf te onderschikken. Wat voor problemen er ook opgeworpen worden voor de volledige vervulling van de wil van God, deze ene uitspraak van de Schrift geeft er antwoord op: "waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen"(Filip. 3:21). Hij zal een manier vinden waardoor alle dingen uiteindelijk in harmonie met Hemzelf gebracht zullen worden. Allen zullen met God verzoend worden(Kol. 1:20). "Alle schepsel"(Open. 5:13) zal Hem lof brengen en God zal Alles in allen zijn. Pas op, dit is niet de onderschikken door almachtige kracht, die allen dwingt om te buigen en zich over te geven, gewillig of niet! Natuurlijk heeft God die kracht, maar dit zou niet het soort onderschikken zijn waar oneindige Liefde blij mee zou zijn. De enige manier waarmee liefde kan onderschikken is "in harmonie brengen", verzoenen en verenigen, en dit is precies wat de Schrift verklaard wat uiteindelijk het geval zal zijn. Hij zal alle dingen in hemel en op Aarde samenvatten in Christus(Efe. 1:10), "opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen"(Filip. 2:10). Men wordt niet simpelweg gedwongen om voor Zijn naam te buigen, maar men buigt in Zijn naam, en iedere tong zal de heerlijkheid van God de Vader belijden. Er zou voor God niet veel heerlijkheid te behalen zijn door van buitenaf de onderschikking van allen aan Hemzelf af te dwingen door de overweldigende kracht van zijn oneindige macht. Natuurlijk heeft God die macht en kracht, maar zo'n uitoefening daarvan zou Hem niet tot heerlijkheid strekken, zo lijkt het uw schrijver toe; maar alle dingen met Zichzelf verzoenen, "de ganse schepping" in eenheid en harmonie te brengen(Rom. 8:22), dát zou een voleinding zijn, zo groots en gezegend en heerlijk, dat het boven ieders uitdrukking en bevattingsvermogen uitgaat. En dit is nu wat de Heer nadrukkelijk en keer op keer verklaart dat Hij zal doen. Ik ben er daarom zeker van dat er geen onoverkomelijk obstakel is op de weg naar de complete vervulling van "wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene"(Rom. 12:2). Het enige afdoende antwoord op al zulke tegenwerpingen is: HIJ IS IN STAAT alle dingen aan Zichzelf te onderschikken. "Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, regeert!"(Openb. 19:6;CV).
Nu gaan we terug naar de hoofdvraag.

We hebben gevonden dat de mens nog steeds in het scheppingsproces zit en dat de voleinding van die schepping afhangt van God, de Schepper, en niet van de mens, het schepsel. Let er nu op hoe deze gedachte in het Nieuwe Testament naar voren wordt gebracht. We hebben gezien dat alles in het leven van Christus door God bewerkt was, zo zullen we ook zien dat allen dat in verband staat met Christus' werk, het begin, het proces en de voleinding van het verlossend werk allemaal uit God is, en, omdat dat zo is, daarom is een succesvolle uitwerking absoluut zeker. In het volgende Schriftgedeelte dient de lezer speciaal op te letten hoe God tot de hoofdbeweger en belangrijkste oorzaak van heel het verlossende werk wordt gemaakt.

Jezus Christus is het Lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt. Dit komt doordat God de wereld zo liefhad dat Hij Zijn enig geboren Zoon gaf, enz.. En daarom staat er: "God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is"(Rom. 5:8), en "Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem"(1Joh. 4:9). Christus zei: "Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen"(Joh. 6:37). " God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon"(1Joh. 5:11).

Kijk nu eens naar 2Kor. 5:17-21...

"17 Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
18 En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft,
19 welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd.
20 Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.
21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. "
Echt, "alle dingen zijn uit God" en "Want Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. "(Efe. 2:10) en opnieuw: "Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij"(1Kor. 3:9). Lees ook de hoofdstukken 5, 8, 9 en 11 van Romeinen en vele andere Schriftgedeelten in het Nieuwe Testament met dezelfde inslag.

Ik richt de aandacht van de lezer op deze passages zodat zij mogen gaan zien dat heel het verlossende werk toegedicht moet worden aan God. Christus is Gods middel, God is leidinggevend bij iedere stap, en het is Zijn liefde en Zijn kracht en Zijn genade die al die tijd tentoongespreid worden. Hij is "God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen"(1Tim. 2:3,4).

Hoe anders is dit Schriftuurlijke beeld van het verlossende werk dan dat van het valse beeld, dat Christus verhoogt en het karakter van God belasterd, de eerste liefdevol en genadevol makend en de laatste hardvochtig en onverzoenlijk, een wezen dat tevreden gesteld en verzoend moet worden om Hem zo gewillig te maken om de zondaar te vergeven. Zo worden de Vader en de Zoon aan elkaar tegengesteld gepresenteerd, terwijl feitelijk de laatste een exacte onthulling is van de eerste. Door hetzelfde valse beeld wordt de leer van de Schrift omgedraaid door te verklaren dat het Christus' missie was om God met de mens te verzoenen, terwijl de verzoening door God bewerkt werd door in Christus de wereld met Zich te verzoenen, en dan, door middel van Zijn ambassadeurs, individuen te verzoeken met Hem verzoend te zijn. Gode zij dank voor deze waarheid!

Er is een passage in de Schrift waarvan de lezer zou kunnen voorstellen dat ik die in dit verband behoor te behandelen; het is Filippenzen 2:12, "..uw behoudenis bewerken met vreze en beven". Voor velen levert deze passage het bewijs dat iemands redding geheel van zijn eigen inspanning afhankelijk is. Maar dit kan het uiteraard niet betekenen, want als het dat deed zou het andere Schriftgedeelten tegenspreken die nadrukkelijk stellen dat wij niet door werken gered worden, maar door geloof - "zonder werken". Wat betekent het dan wel? Lees het volgende vers. "want God is het, die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt"(2:13). Daar staat het opnieuw: "allen dingen zijn uit God". Als nu God in ons zowel het willen als het doen bewerkt, wat valt er dan nog voor het individu te doen? Het willen en het doen gaat over het geheel, toch? En als God nu zowel het willen als het doen bewerkt naar Zijn welbehagen, dan is er niet veel ruimte meer voor de goede werken en ons "zelf". "Ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is"(1Kor. 15:10). Zo leert ook deze tekst dezelfde leer die we uit zovele andere geleerd hebben: onze redding is door God. Redding is leven(1Tim. 6:19). Dit is de voleinding van de schepping en is het werk van de Schepper, net zoals "in den beginne" dat was.
Maar wat dan te doen met het andere vers: "..uw behoudenis bewerken met vreze en beven"? Wel, de betekenis is eenvoudig genoeg: werk uit wat de Heer inwerkt; dat is nu echt alles! Laat het leven dat God heeft ingebracht uiterlijk zichtbaar worden, zodat allen mogen weten dat je bij Jezus bent geweest en door Hem onderwezen bent. Je kunt alleen uitwerken wat God heeft ingewerkt; je kunt niet werken voor je redding, of door te werken je redding zeker stellen. Maar de redding, d.w.z. het leven, dat God toedeelt, mogen we laten zien en dat is wat de tekst ons uitnodigt te doen.<./P>

Zo arriveren we van het voorgaande weer bij de ware grond voor verlossing. God zal een verlangen hebben naar het werk van Zijn handen. Hij toont belangstelling voor en is trots op Zijn eigen werk en ten behoeve van Zichzelf zal hij het brengen tot een succesvol einde.
Nu zullen we gaan zien hoe dit bevestigd en geïllustreerd wordt in het Oude Testament door Gods handelen met

Israël.

Als we de geschiedenis van dit volk lezen, dan lijkt het een grote oneer voor God weer te geven, zoals een losbandig kind schande brengt over zijn ouders. Uit het Oude Testament komt naar voren dat God dit volk koos uit alle andere volken en ze overspoelde met grote zegeningen en ze ongebruikelijke voorrechten gaf in Zijn poging iets bijzonders van hen te maken. Zij moesten voor Hem "Mijn volk" zijn, "een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk"; zij waren Gods zoon, Zijn eerstgeborene(Ex. 4:22); zij waren Zijn wijngaard, die Hij met grote zorg had omgeven(Jes. 5) en tenslotte worden ze zelfs weergeven als zijnde getrouwd met God(Eze. 16). En toch, ondanks al deze zegeningen, deze zorg en nauwe band met God, is er van dit volk in alle opzichten weinig terecht gekomen; ze waren altijd ongehoorzaam, onhandelbaar en opstandig, ze verlieten voortdurend de ware God, Die zoveel voor hen had gedaan, en ze gingen achter afgoden aan; in ieder opzicht waren ze laag, ontaard, ondankbaar, een boos volk, en tenslotte verwierpen zij hun Messias en doodden ze Hem en zo maakten ze de maat vol van hun ongerechtigheid en werden ze afgesneden en terzijde gesteld als afgekeurde takken van een goede olijfboom(Rom. 11). Dit alles was zeer onterend voor God; het was alsof iemand een kind adopteert en er de grootste zorg aan besteedt, zodat het extra goed zou opgroeien, maar het werd bovenmate boosaardig; de ouders zouden zich beschaamd en onteerd voelen en velen zouden hen de schuld geven voor de eigenzinnigheid van het kind, gelovend dat als zij maar de juiste soort opvoeding gegeven hadden, het niet zo kwaadaardig zou zijn geworden. Nu is dit precies het gezichtspunt dat over deze zaak in de Bijbel wordt ingenomen. De Heer bevestigt dat Zijn Naam wordt "gelasterd onder de heidenen"(Rom. 2:24) en onteerd door de ontaardheid van Zijn volk. Toen Mozes voor hen pleitte om genade en vergeving, baseerde hij zijn betoog op dezelfde grond(zie Ex. 32:12; Num. 14:13-16; Deut. 9:28; 32:27). De lezer zal uit deze passages zien dat Mozes pleit om de gunst van de Heer om te voltooien waaraan Hij is begonnen, omdat Zijn eigen reputatie op het spel stond, en dat, als Hij er niet in slaagde te voltooien waaraan Hij was begonnen, Zijn Naam onteerd zou worden. De Heer aanvaardt kennelijk het pleidooi en verhoort het gebed van Zijn dienstknecht. Hier wil ik de lezer in het bijzonder op wijzen: de uiteindelijke voltooiing van de doelstelling van God hangt geheel van Hemzelf af en niet van een mens. Het schepsel kan falen, de Schepper faalt nooit; en geen enkele hoeveelheid blunders, vergissingen, falen of verdraaiingen door het schepsel zal de plannen van de Schepper in de war kunnen brengen of verhinderen. Dat is onze hoop; dat is de hoop van de wereld; dat is de ware grondslag voor de verlossing. De mens is Gods eigen werk, Hij begon hem te scheppen naar Zijn eigen beeld en gelijkenis; Hij zal het werk zeker voltooien, want Hij zal een verlangen hebben naar het werk van Zijn handen.

Er is een zeer opvallende illustratie van bovenstaande in de vroege geschiedenis van Israël. Zij kwamen aan de grenzen van het beloofde land en zonden de verkenners uit, die(met uitzondering van Kaleb en Jozua) een donker rapport uitbrachten. "Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij"(Num. 13:31). Het volk, met hun gebruikelijke ontaardheid, aanvaardt dit verslag en zegt: "Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren"(Num. 14:4). Dus na al wat de Heer voor hen had gedaan, na al Zijn machtige kracht en bijzondere gunsten die ten behoeve van hen getoond werden, wat toch afdoende moet zijn om hun geloof voor altijd te bevestigen, waren ze nog steeds in staat dit alles weg te gooien, God hun rug toe te keren en terug te gaan naar het land van duisternis en gevangenschap. Het leek op een totaal falen van alle inspanningen van de Heer om iets goeds van dit geloofs-arme volk te maken; ze waren een grote kudde ondankbaren, de hoge bestemming die God voor klaar had liggen geheel onwaardig; ze gingen hun eigen ondergang tegemoet, het plan had, voor zover het hen betrof, volkomen gefaald. Het is precies op dit ogenblik van een dreigende ramp en lafhartig falen, in het midden van het aanstaande verlies van de meest gekoesterde hoop van de Heer en terwijl Hij de doem uitspreekt over die opstandige generatie, dat Hij tegelijkertijd verklaart, in een soort van profetische ondertoon, maar toch met alle vertrouwen van een Almachtige: "Evenwel" - dus ondanks dit klaarblijkelijk falen - "zo waar Ik leef en de heerlijkheid des Heren de ganse aarde vervullen zal"(Num. 14:21). Hier wordt opnieuw de gedachte naar voren gebracht dat het falen van het schepsel de Schepper niet hindert; Hij krijgt uiteindelijk waar Hij op uit is en bewerkt ondanks alles Zijn soevereine wil.

Deze episode uit de geschiedenis van Gods oude volk en de houding van de Heer ten opzichte van hen is eenvoudig een type en voorbeeld van hun hele loopbaan en van Gods handelen met hen; ze falen voortdurend; hun hele geschiedenis is een aaneen rijgen van blunders, domme dwaasheden en opstand. Zij braken altijd hun beloften, ze liepen altijd achter andere goden aan en de Heer kastijdde ze voortdurend, totdat het lijkt alsof Hij er moe van werd, want Hij zegt door de mond van de profeet: "Waar wilt gij nog meer geslagen worden..?"(Jes 1:5a). Zoals een vader tegen zijn volhardend boos kind zal zeggen: Waarom ben je toch zo dwars? Moet ik de je dan heel de tijd kastijden? En dan, alsof Hij in wanhoop raakt door het gebrek aan verbetering, zegt Hij: "dat gij voortgaat met af te wijken?"(Jes. 1:5b). De Heer wist dat zij vanaf het begin een hardnekkig, opstandig volk waren(Deut. 31:16-29) en dat zij dit tot het eind toe zouden volhouden: "dat gij voortgaat met af te wijken?" en dan geeft Hij de reden: "Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht"(Jes. 1:5c,6). Zo ging het doorheen heel hun geschiedenis; ze waren één met hun afgoden, zij waren "zeer trouweloos ... en een overtreder ... van de moederschoot aan"(Jes. 48:8) en tenslotte mondde hun boosheid uit in de verwerping en kruisiging van hun Messias, waarna ze verworpen werden en terzijde gesteld. Zo faalde het experiment van de Heer met dit volk kennelijk volkomen. Hij probeerde iets bijzonders van hen te maken en zij kwamen er slechter uit naar voren dan de omwonende heidenen. Zie Eze. 16:44, tot het eind van het hoofdstuk. Was dit niet een schandvlek en oneer op Hem die Zichzelf in een speciale zin bekendmaakte als hun God, hun Vader en ... zelfs hun Echtgenoot?(Jes. 54:5). Heeft de doelstelling van de Heer met betrekking tot hen gefaald? Is Hij zo gehinderd in Zijn plannen en is er voorkomen dat Hij ze voltooide, omdat Hij niet uit hen kon maken wat Hij van plan was te doen? Nee, in het geheel niet! De Heer wist voordat Hij begon precies hoe dit experiment zou aflopen. Voor Hem was het geen experiment. "De Here, die deze dingen doet, welke van(af) de aion bekend zijn"(Hand. 15:18;CV). Hij wordt niet verrast, Hij raakt niet teleurgesteld, Hij komt geen onvoorziene problemen tegen en geen onverwachte obstakels, maar alles is bekend en tevoren in de plannen meegenomen en geregeld. Maar zal de Heer toch Zijn wijsheid en kracht rechtvaardigen met betrekking tot dit volk? Ja, dat zal Hij zeker. De Bijbel leert heel duidelijk dat de Heer dit volk opnieuw bij de hand zal nemen en dan zal Hij in hen alles bereiken wat Hij wil, en Hij zal dat doen vanuit Zichzelf om op die manier alle natiën Zijn wijsheid en kracht te tonen. Let er nu op hoe dit alles naar voren gebracht wordt in de Schrift. De Heer zegt in Jesaja 43:25

"Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet"
Maar let op, de Heer wist hun overtredingen uit om Zichzelf. Hij is peroonlijk geïnteresseerd in de zaak om Zichzelf, en daarom wist Hij hun zonden uit. Lees nu de rest van het hoofdstuk en de eerste acht verzen van het volgende; lees nauwkeurig, weeg ieder woord en zie deze grote en rustgevende waarheid van Gods belangstelling in het werk, en de daaruit volgende absolute verzekering van de uiteindelijke vervulling, naar voren worden gebracht.

Kijk nu eens naar een andere opmerkelijke passage met een gelijksoortige inhoud. Jesaja 48:8-11

"8 Gij hebt noch gehoord noch geweten noch heeft zich vanouds uw oor geopend, want Ik wist, dat gij zeer trouweloos zijt en een overtreder heet van de moederschoot aan.
9 Om mijns naams wil vertraag Ik mijn toorn, ter wille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, om u niet uit te roeien.
10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver; Ik heb u beproefd in de smeltoven der ellende.
11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil doe Ik het, hoe groot ook de ontwijding is; mijn eer geef Ik aan geen ander. "
In deze passage wordt opnieuw Gods persoonlijke belangstelling voor de bestemming van Israël aangetoond en de daaruit volgende verzekering dat Zijn wil daarin ten volle vervuld zal worden.

Kijk nu eens naar een andere passage, in Ezechiël 20. Dit hoofdstuk brengt dezelfde gedachte naar voren: de vasthoudende boosheid van Gods volk. Maar ondanks dat vernietigde God hen niet, noch verwierp Hij hen of bracht Hij niet alle zonden over hen, want Hij had respect voor Zijn eigen reputatie, die zij ten schande gemaakt hadden, en daarom bewerkte Hij namens hen ten behoeve van Zijn eigen Naam dat die niet bevuild zou worden voor het aangezicht van de volkeren waartussen zij leefden en voor wiens ogen Hij Zichzelf bekend had gemaakt door ze uit Egypte uit te leiden(zie de verzen 9,14,22,44). Het hele hoofdstuk brengt deze waarheid naar voren, dat God persoonlijk belang stelt in de uitkomst van Zijn handelen met Israël, dat Hij zich tot schande gemaakt voelt door hun falen, en dat Hij terwille van Zijn Naam toch verder voor hen zal werken en ze in harmonie met Zichzelf zal brengen.

Deze waarheid wordt nog met meer eenvoud en meer nadruk naar voren gebracht in de hoofdstukken 36 en 37 van dezelfde profetie(Eze.). De Heer vertelt hoe Zijn volk zichzelf had verontreinigd en hoe Hij ze gekastijd had, over hen Zijn boosheid uitstortend en hoe Hij ze verstrooid had onder de volkeren; en toch ontwijdden ze steeds weer Zijn Naam, waar ze ook gingen, en de heiden zei snerend: "Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land"(Eze. 36:20). Dit was niet zozeer een schuld geven aan het volk, maar eerder een sarcastische opmerking richting de Heer - dit is het volk van God; dat zijn nou de mensen die Hij probeerde superieur te maken aan de andere volkeren; kijk eens wat er van hen is geworden, kijk eens hoe goed de Heer het voor hen gedaan heeft, enz. Daarmee was de Naam van de Heer ontwijd en ten schande gemaakt, net zoals toen ze hun hoofden schudden tegen Jezus aan het kruis en spottend zeiden: "Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden"(Matt. 27:42; Mar. 15:31; Luc. 23:35). Zal de Heer het daarbij laten? Heeft Hij het gehad met Zijn volk? Zijn alle bronnen aangeboord? Heeft Hij Zijn uiterste best gedaan en moet Hij nu het onontkoombare aanvaarden en het opgeven als een slechte klus die Hij niet kan klaren? Zeker niet, in het geheel niet! Waar de Heer aan begint zal Hij zeker voleinden, "niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?"(Dan. 4:35). "Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen?"(Num. 23:19). Daarom gaat hier, in in vers 21, in de profetie die we nu overdenken, God verder met:

"21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren.
22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt.
23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen."

(Eze. 36:21-23)
God zal geheiligd worden in Israël voor alle natiën door het uitvoeren van Zijn oorspronkelijke doelstelling met hen; en dit zal Hij doen, niet vanwege hen, maar vanwegen Zichzelf; en Hij zal hen bijeen halen uit alle landen waarin Hij ze verstrooid had en ze in hun eigen land brengen(vers24, enz), -
"24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land;
25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen;
26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven.
27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt.
28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn.
29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen.
30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken."
Let er op hoe de Heer zegt dat Hij dit alles zal doen, zonder voorwaarden dan ook - Ik zal jullie reinigen, Ik zal jullie redden, Ik zal er voor zorgen dat jullie wandelen naar Mijn inzettingen, en jullie zullen mijn verordeningen houden en ze doen. Er is geen "indien" te vinden; er zijn geen onvoorzien zaken; Ik zal het doen en jullie zullen het doen, en het gevolg is:
" Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen."
(31)
Maar waarom doet de Heer dit?
"Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls."
(32)
Dan gaat Hij voort met te vertellen wat Hij verder zal gaan doen, en voegt toe:
" Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen."
(36)
Er is geen twijfel mogelijk, het is zeker dat het gedaan zal worden, want Gods Woord keert nooit leeg tot Hem terug, noch faalt het te bereiken waartoe het uitgezonden is(Jes. 55). Hij zegt:
"Ik heb gesproken, Ik doe het ook komen; Ik heb het ontworpen, Ik breng het ook tot uitvoering."
(Jes. 46:11)

Er is geen eenvoudiger taal denkbaar dan de hierboven genoemde Schriftgedeelten, om de gedachte van Gods absolute soevereiniteit uit te drukken en dat Hij altijd krijgt waar Hij op uit is, dat wat ook Zijn doelstelling is. Hij is het die het ook bewerkt en geen enkel falen van de kant van de mens kan ooit dit goddelijk programma veranderen of op welke wijze dan ook, of in welke mate dan ook, of de goddelijk wil dwarsbomen. Gods eigen eer en geloofwaardigheid staan op het spel(Hij ziet dat Zelf zo) en Hij spreekt en handelt daar naar. Wat op falen lijkt zal als een succes gezien worden, zo groots en absoluut, dat alleen alwetendheid het tot stand kan brengen. Er was vanuit Gods gezichtspunt geen falen met betrekking tot dit volk. Hij wist vanaf het begin hoe alles zou aflopen; en de les die Hij hen wilde leren, en door hen heen heel het ras - want alle dingen gebeurden tot onderwijs van latere generaties(1Kor. 10:11) - zal grondig geleerd worden. En dan zal, in de toekomstige tijden, Hij alsnog van dit volk een heilig volk maken, gehoorzaam en trouw, en zij zullen naar Zijn inzettingen wandelen en Zijn geboden houden en ze doen; en zij zullen zich schamen over hun eerdere ontaardheid en ongehoorzaamheid, en zich afkeren van al hun boze daden, en Gods Naam zal in hen geheiligd worden die Hem eerder lasterden. En let op, God doet dit alles vanuit Zijn eigen soevereine wil en kracht; en niet omwille van hen, maar omwille van Zichzelf.

Hier ligt opnieuw de ware basis voor de verlossing, de wil van God, Zijn eigen doelstellingen en plannen, Zijn eigen almachtige kracht, nooit falende wijsheid en niet te wijzigen woord, Zijn eigenaarschap van de mens - " Gods bouwwerk zijt gij"(1Kor. 3:9). Hij is persoonlijk geïnteresseerd in het werk en de succesvolle uitwerking daarvan - Zijn eigen eer staat op het spel, Hij zal het doen omwille van Hemzelf - Hij zal het doen, en daarom is het absoluut zeker dat het gedaan wordt. Daarom ook hangt de uiteindelijke uitkomst niet af van een mens; u en ik zijn in de tussentijd vrij en verantwoordelijk en zullen strikt aanspreekbaar gehouden worden voor alles wat we in het lichaam gedaan hebben; maar God is de eerste en de laatste; Hij krijgt uiteindelijk waar Hij op uit is en de mens heeft niet de kracht om zich blijvend te verzetten, of om tegen Hem te zeggen: Wat doet U? Geen daad van het schepsel kan de plannen van de Schepper veranderen of in de war schoppen.

We moeten nu een stap verder gaan in onze studie over dit onderwerp. Het is de laatste, en maakt de grote waarheid compleet. Ik wil laten zien dat de

Dood

net zo min als iets anders, geen hindernis is voor de perfecte uitwerking van de altijd gezegende wil van God. Wij hebben tot dusverre niets over dit punt gezegd en het kan zijn dat de lezer, net als de grote massa van de Christenen, vasthoudt aan de gedachte dat de lichamelijke dood, voor altijd de eindbestemming van iedereen vastlegt. Iemand kan na de dood van slecht naar slechter of van goed naar beter veranderen - er kan beweging in beide richtingen zijn, naar boven of beneden, maar er kan geen verandering van kwaad naar goed zijn, of van beneden naar boven. Dit is wat men in het algemeen gelooft en velen denken dat dit standpunt volledig door de Bijbel wordt ondersteund. Maar in feite is dit geloof een vergissing; er is in het geheel geen steun voor te vinden; het fundament dat men er voor heeft is... menselijke traditie. In de paar afsluitende woorden van mijn kleine boekje zal ik wat bewijs aanvoeren om de waarheid vast te stellen dat God in Christus Heer van de doden is, zowel als van de levenden, en dat ook als een mens in zijn zonden sterft, hij nog steeds niet buiten het bereik is van de altijd genadevolle arm van de Almachtige(Psalm 136).

We hebben gezien dat God de Schepper Zijn zin krijgt en Zijn doelstelling met betrekking tot Zijn schepselen uitwerkt, wat ook hun toestand of omstandigheden zijn moge. De eenvoudigste en meest duidelijke Schrift is hierboven al geciteerd om dit te bewijzen. Indien nu de dood de eeuwige bestemming van de mens vastlegt, dan zou het bovenstaande niet waar kunnen zijn. Miljarden menselijke wezens zijn het verleden gestorven in een niet te ontkomen onwetendheid van de ware God en van Jezus Christus, Die Hij gezonden heeft, en miljoenen sterven iedere dag in dezelfde toestand. Indien de doem van deze ontelbare myriaden eeuwig verzegeld is, dan volgen er twee conclusies: of Gods doelstelling bij hun schepping was dat zij precies zo'n einde zouden hebben als ze overkwam, of anders heeft Hij Zijn doelstelling niet gehaald. Zijn doelstelling KAN niet falen, want Hij zegt:

"Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen"
(Jes. 46:10)
"Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil"(Efe. 1:11). Als alles aan het einde komt, zal Gods wil gedaan zijn. Wij kunnen dan ook niet de conclusie aanvaarden dat deze myriaden die geleefd hebben in onwetendheid en zonde, en in duisternis gestorven zijn, en, volgens het huidige geloof, hopeloos verloren zijn, hierdoor de doelstelling van hun schepping hebben vervuld. Zo'n idee is volkomen tegen de onthulde natuur van God en staat lijnrecht tegenover alles wat de Schrift leert, waarin ons wordt geleerd dat God van de wereld houdt, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft om hun Redder te zijn(1Joh. 2:2), dat de Zoon het ware licht is dat ieder mens die ter wereld komt verlichten zal, dat uiteindelijk de hele schepping bevrijd zal worden van verdorvenheid en gebracht zal worden in de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods(Rom. 8:19-21).

Aangezien we geen van deze conclusies kunnen aanvaarden, moeten we ook de vooronderstelling afwijzen; de enige weg uit dit probleem is toe te geven aan de mogelijkheid van verlichting, oordeel en redding na de dood. Neem bijvoorbeeld de verklaring dat God wil "dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen"(1Tim. 2:4). Hoe kan de wil van God in dit geval uitgewerkt worden, als de dood de eeuwige toestand van allen vastlegt, aangezien de grote massa van de mensheid gestorven is en nog steeds sterft, zonder enige kennis van de waarheid? Dit geldt ook voor andere Schriftgedeelten(Joh. 1:9; Luc. 2:10 enz.).

Neem het geval van Israël dat we bekeken hebben. We weten dat God met betrekking tot hen Zijn wil zal uitwerken, ondanks al hun ontaardheid en falen. Maar hoe kan dit gebeuren als Hij niet de miljoenen mensen kan bereiken die in het verleden gestorven zijn? God kreeg het met hen niet voor elkaar en nu is hun doem verzegeld. Is dat waar? Zo spreekt de Heilige Schrift niet tot uw schrijver.
We hebben gezien wat voor grote zegeningen God dit volk voor de toekomst heeft beloofd. Hebben degenen aan wie deze beloften werden gegeven, zij die op dat moment leefden, geen aandeel in hun vervulling? Zijn zij voor altijd buiten het bereik geraakt van alle voordelen van deze genadevolle en heerlijke woorden van toekomstig goed, wanneer zij beschaamd zouden zijn en zich bekeren van hun verkeerde gedrag? Zijn deze woorden alleen toepasbaar op een toekomstige generatie van dit volk die in leven zal zijn op Aarde ten tijde van hun vervulling? Als antwoord op deze vragen leze men Ezechiël 37 - het gezicht over de vallei van de dorre beenderen, en men geve er acht op dat "deze beenderen zijn het gehele huis Israëls"(Eze. 37:11) het onderwerp van discussie is, en dat God hen belooft "zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls"(37:12), en voor hen de grote zegeningen opsomt. Zie ook het overblijvend deel van het hoofdstuk en zie hoe geheel Israël, de beide huizen, Juda en Efraïm, inbegrepen worden. God zal ze zegenen en ze redden en ze reinigen, enz. En David zal over hen heersen enz. Zeker, niemand kan dit hoofdstuk lezen zonder diep onder de indruk te raken van de gedachte dat er een heerlijke toekomst is voor dit volk, waaraan ze allen deel zullen hebben, ja zelfs "het gehele huis Israëls". Paulus bevestigt dit alles in Romeinen 11. Ik heb hier niet de ruimte om dit prachtige hoofdstuk te bespreken, maar ik raad de lezer aan het nauwkeurig te bestuderen(*1), vers voor vers, want het licht dat daarin wordt gegeven op de genadevolle wegen van God is schitterend! En let er in het bijzonder op dat de conclusie van de apostel is dat "gans Israël" gered zal worden(vers 26).
(*1 - zie de studie over de Romeinenbrief op deze site: Notities bij de brief aan de Romeinen)

Ik zal hier een gedachte opperen die de lezer mag overdenken. Ik zal niet in staat zijn er over uit te weiden, maar de lezer zal voldoende geïnteresseerd zijn in het onderwerp om er zelf studie naar te doen.
We hebben nagedacht over de geschiedenis van Israël, over haar verleden en de heerlijke profetiën voor de toekomst, alleen verwijzend naar dit ene volk. Ik twijfel er niet aan dat deze profetiën letterlijk vervuld zullen worden. Dat is hun betekenis, maar... ze betekenen meer. Israël staat voor het ras; de geschiedenis van dat volk, hun verleden en hun toekomst en Gods handelen met hen is slechts een voorbeeld en een type en een belofte voor de toekomst van heel het ras. Zo zal God handelen met de hele mensheid; door een soortgelijke ervaring zullen zij allen overgaan naar een soortgelijke heerlijke eindbestemming. Zonder er hier verder op in te gaan wil ik de lezer verwijzen naar de volgende passages: Deut. 32:8; Jes. 19:23,25; Rom. 11, het hele hoofdstuk; 1Kor. 10:1-11; enz. Op deze wijze verstaan wordt de geschiedenis van dit volk van universeel belang en daarmee komt de reden aan de oppervlakte waarom het vier-vijfde van de Heilige Schrift moest beslaan.
Maar we moeten zu voortgaan naar de laatste illustratie van de Ware Basis van de Verlossing.

Sodom.

De kracht van het voorgaande betoog, gebaseerd op de geschiedenis van Israël, kan ietwat ontweken worden door te beweren dat de beloften van toekomstig goed voor dit volk alleen vervuld zullen worden aan het rechtvaardig deel van het ras, die leven zullen wanneer de tijd daar is voor de complete vervulling van deze profetiën.

Om zo'n aanval op de leer van Gods Woord te weerleggen, met als gevolg: "en krenkten de Heilige Israëls"(Psalm 78:41), heeft de Heer ons een illustratie gegeven van deze zelfde waarheid die zo'n uitleg in het geheel niet toestaat. In het geval van de boosaardige Sodomieten was er onder hen in het geheel geen rechtvaardigheid; als er tien rechtvaardige personen in al die steden van de Jordaanse vlakte waren geweest, dan zouden ze niet verwoest zijn(Gen. 18) en verder: als er voor hen toekomstige zegeningen klaar liggen, dan moet dat voor de dode boosaardigen zijn; want zij werden allen vernietigd, geen van hen ontsnapte; zij allen gingen in hun zonden ten onder. En wat er voor hen aan goed of slecht in de toekomst zal zijn, het moet noodzakelijkerwijs posthuum zijn(Luc. 17:29).

Het verslag over de buitengewone boosaardigheid van dit volk en hun vreselijke vernietiging is bij iedere Bijbellezer bekend(Gen. 19). Maar het is opmerkelijk hoe velen er zijn, zelfs onder hen die zeer bekend zijn met het geschreven Woord, die toch nooit de heerlijke profetie van toekomstig herstel en zegen voor deze prototypen van zondaren opgemerkt hebben. Deze profetie is te vinden in Ezechiël 16. Ik zal kort even de belangrijkste punten in deze profetie overwegen en als de lezer alle verwijzingen wil nakijken en ze nauwkeurig en zonder vooroordeel wil overdenken, dan denk ik dat, zelfs als hij niet de brede conclusie aanvaardt van een voorwaardelijke vrijstelling na de dood voor alle dode boosaardigen, hij op z'n minst zal toegeven dat deze profetie, tezamen met de verbonden passages waarnaar wordt verwezen, tenminste een hoop garandeerd voor toekomstig goed voor het boosaardige Sodom(ze waren "zeer slecht en zondig"-Gen. 13:13), en, door een terechte gevolgtrekking, voor alle dode boosaardigen.

Ga nu naar het 16e hoofdstuk van Ezechiël's profetie en lees die nauwkeurig door. Het zal u opvallen dat het eerste deel van het hoofdstuk zeer figuratief is; maar naar mate we verder komen in de richting van het midden, wordt het steeds minder figuratief, totdat in het laatste deel van het hoofdstuk het figuurlijke helemaal verdwenen is en het betoog voortgaat in heel gewone en rechtstreekse taal. Sodom, Samaria en Jeruzalem zijn drie aan elkaar tegengesteld steden. Sodom en Samaria zijn de jongere en de oudere, of de kleinere en grotere zuster van Jeruzalem. De gedachte is dat alle drie uit dezelfde zondige familie voortkomen, maar Sodom is de minst schuldige van de drie en Jeruzalem de meest schuldige, omdat de eerste stad het minste licht had en Jeruzalem het meeste; in feite was de zonde van Sodom, vergeleken met Jeruzalem, maar "iets kleins". We moeten daarom niet verbaasd staan of in het minst niet ongelovig zijn, als we toekomstige zegeningen voor Jeruzalem ook beloofd zien aan het minder schuldige Sodom.
We weten dat er zulke zegeningen beloofd zijn aan Jeruzalem; zie bijvoorbeeld het 40e en 60e hoofdstuk van Jesaja, het 30e en 31e van Jeremia, het 20 en 36e van Ezechiël, het 2e van Hosea, en vele andere. En ook in het laatste deel van dit 16e van Ezechiël, zoals we nu zullen zien. Dit zijn niet mis te verstane beloften van toekomstige zegeningen voor Jeruzalem en Israël. Maar zijn er ook zulk soort zegeningen voor de boosaardige Sodomieten? Lees verder in dit hoofdstuk, vers 53. Dit vers en de twee daarop volgende luiden als volgt:

"53 Ik draai hun gevangenschap terug, de gevangenschap van Sodom en haar dochters en de gevangenschap van Samaria en haar dochters; en de gevangenschap van uw gevangenen in hun midden,
54 opdat gij uw schande draagt en u beschaamd gevoelt over alles wat gij gedaan hebt, waardoor gij haar troost hebt verschaft.
55 Uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren tot haar vorige staat; Samaria en haar dochters zullen terugkeren tot haar vorige staat; en gij en uw dochters zult eveneens terugkeren tot uw vorige staat."

(Eze. 16:53-55;CV)
Wat betekent deze opmerkelijke profetie? Wat betekent "draai hun gevangenschap terug"? Dit wordt in vers 55 uitgelegd: "terugkeren tot haar vorige staat"; want anders kan dit betekenen, in ieder geval in de zaak van de Sodomieten, dan dat God deze boosaardige mensen terug zal brengen uit de gevangenschap van het graf(Eze. 16), hen herstellen tot hun eerdere vleselijke leven en... wat dan? Lees de rest van het hoofdstuk en u zal zien dat zij gezegend worden en vergeving ontvangen, tezamen met Samaria en Jeruzalem. God zal Zich Zijn verbond met Jeruzalem herinneren(ver 60) uit "de dagen van uw jeugd"en zal met haar een "eeuwig verbond" oprichten en ze zal zich haar wegen herinneren en beschaamd staan wanneer ze haar zusters zal ontvangen, de oudere en de jongere - Samaria en Sodom - en zij zullen haar gegeven worden als "dochters", maar niet door haar verbond, dat wil zeggen: het oude verbond dat zij verbroken had, maar door een nieuw verbond dat Hij met haar zal sluiten. En zij zal de Heer kennen, ze zal "aionisch leven"(Joh. 17:3) hebben; dan zal ze zich herinneren en beschaamd zijn en nooit meer haar mond openen, wanneer Hij haar alle zonden vergeven heeft.

Er kan geen twijfel over bestaan dat hier voor Jeruzalem, Samaria en Sodom een toekomstige zegen wordt voorzegd, en in het geval van de laatst genoemde moet het een toekomstige zegen zijn voor de dode boosaardigen; een andere interpretatie kan er niet aan gegeven worden, tenzij men het met geweld doet. En waarom zouden we er een andere interpretatie aan willen geven? Waarom zouden we het "ongelofelijk"(Hand. 26:8) noemen dat God de dode boosaardigen zou doen opstaan om met hen in genade en mededogen te handelen? Hoe zou anders het woord van God, dat we nu overdacht hebben, kunnen staan, dat zo duidelijk leert, zoals we gezien hebben, dat God tenslotte krijgt waar Hij Zijn zinnen op heeft gezet en Zijn schepping tot een succesvolle voltooiing brengt, Zijn eigen werk van Zijn handen completerend en perfectionerend?

Laten we nog wat verder kijken naar het geval van Sodom en zien hoe redelijk deze profetie van haar toekomstig herstel en zegen is, en hoe uitstekend in harmonie ze is met andere Schrift. In de verzen 49 en 50 van dit hoofdstuk wordt de zonde van Sodom uiteengezet, en we zien dat die zonde precies dezelfde is als die waarvan in alle ernst iedere grote stad in de hedendaagse wereld beschuldigd kan worden. Maar er is één zonde, erger dan alle andere, waaraan Sodom niet schuldig was; maar de moderne steden van het Christendom zijn schuldig aan juist die zonde; het is deze: de zonde tegen het ontvangen licht, het misbruik van speciale privileges, de verwerping van de waarheid, de ontkenning van Christus. Sodom had nooit de kans dit te doen en kon daarom deze zonden niet begaan; maar moderne steden hebben deze voorrechten wel en zijn daarom meer schuldig dan het oude Sodom. Dit was ook precies het verschil tussen Sodom en Jeruzalem, zodat de zonde van de eerste "iets kleins" was vergeleken bij de laatste. Lijkt het u niet vreemd dat Sodom eeuwig verloren zou blijven, zonder ooit de gelegenheid gehad te hebben om eeuwig leven te verkrijgen? En dat speciaal omdat Jezus ons nadrukkelijk vertelt dat als Sodom dit licht had gehad, het nooit zo verloren zou zijn gegaan als het deed?(Matt. 11:20-24). Als men er van uit gaat dat de doem van Sodom eeuwig is, zijn bovenstaande overwegingen onverklaarbaar; maar gaat men uit van deze profetie van het herstel en de zegeningen van Sodom op enig toekomstig moment, dan verdwijnt ieder probleem en kunnen we duidelijk zien hoe waar het is dat noch de dood, noch "enig ander schepsel"*Rom. 8:38,39) ons kan scheiden van de liefde van God.

We moeten er ook niet aan voorbij zien dat dit herstel van de boosaardige volkeren, op een bepaald toekomstig moment, niet beperkt is tot alleen Sodom. Ook Moab, Ammon en Elam worden op gelijke wijze hersteld "in het laatste der dagen"(Jer. 48:47; 49:6,39). Lees ook nauwkeurig de profetie van Obadja met betrekking tot Edom, en let in het bijzonder op het laatste vers. Tenslotte maakt David dit herstel van de volkeren universeel, als hij zegt:

"Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zich voor U nederbuigen, o Here, en Uw Naam eren; want Gij zijt groot en doet wonderen, Gij, o God, alleen"
(Psalm 86:9,10. Verg. Openb. 15:1-4)
Hier is dan het meest positieve bewijs dat het falen van het schepsel, zelfs tot in het uiterste van de fysieke dood, voor de Schepper geen hindernis is om Zijn oorspronkelijke plan ten volle uit te voeren. Had u van zo Iemand iets anders verwacht?

Komt het omdat de dood voor onszelf zo'n beslissende ingreep is en we zo hulpeloos en stil aan het open graf staan, totaal niet in staat om ook maar een stap verder te gaan in haat of liefde, dat we denken dat God net zo hulpeloos is en dat de dood voor Hem ook een keiharde rotskust is, die met kracht tegen de oceaan van Zijn genade en liefde zegt: "tot hier en niet verder"(zie Job 38:11). Of is God eenvoudig in staat Zijn vijanden eeuwig gevangen te zetten, zonder in alle eeuwigheid in staat te zijn hen tot Zijn vrienden te maken? Of, opnieuw, zal de kunde en kracht van de Almachtige afgebluft en tot nul gereduceerd worden door een paar miljard stukjes ruw materiaal, die met succes Zijn behandeling weerstaan, al Zijn genadevolle inspanningen vruchteloos makend en uiteindelijk walgelijke abortussen en lelijke monsterlijkheden opleverend, zodat de Schepper geen andere keuze wordt gelaten dan Zijn inspanningen op te geven en deze mislukkelingen uit Zijn zicht weg te werpen, of ze voor altijd uit het bestaan te vernietigen? Bij al deze zaken kijk ik alleen naar de zaak vanuit Gods standpunt, alle overwegingen van de menselijke "vrijheid" en verantwoordelijkheid buiten beschouwing latend. We mogen dit doen, omdat Hij stelt in staat te zijn alle dingen aan Zichzelf te onderschikken. En Hij zegt dat Hij alle dingen met Zich zal verzoenen; dat "alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is" Hem uiteindelijk zal loven(Openb. 5:13) en dat Hij Alles in allen zal zijn. Als de Here God Almachtig uitspraken doet als deze, dan is het niet aan een sterfelijk mens daar obstakels tegen op te werpen en tegenwerpingen te verzinnen of zich af te vragen hoe de Heer dit of dat kan doen. Het is voldoende dat Hij in staat is en dat Hij wil; het "hoe" kunnen we overlaten aan Zijn eigen oneindige bronnen.

Maar over het "hoe" worden we niet geheel in het duister gelaten, zoals we uit voorgaande overwegingen al gezien hebben. God kan met uiterste strengheid straffen voor wat we verkeerd doen, zoals in het geval van Sodom, en toch, als het Hem genoegen doet, kan Hij hen herstellen die eerder onder de heerschappij van Zijn rechtvaardige toorn vernietigd zijn, en ze tot Hemzelf brengen, zo ten volle in hen het oorspronkelijke doel van Zijn schepping tot stand brengend. Zo geldt: "Gij doet de sterveling wederkeren tot stof, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen"(Psalm 90:3). Hij doodt en maakt levend; Hij verwondt en Zijn handen doen genezen; Hij heeft toorn en Hij zal ons helen(Deut. 32:39; 1Sam. 2:6). Gezegend zij Zijn Naam voor altijd, Zijn macht is onbeperkt! Wij zijn de klei, Hij is de Pottenbakker(Jes. 64:8) en zo is de Grote God en Vader van allen

Een getrouwe Schepper

Heeft de lezer wel eens gedacht aan het belang van deze uitdrukking in 1Petrus 4:19? De apostel zegt:

"Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden, het bewaren van hun zielen aan Hem overgeven, steeds het goede doende als aan een getrouwe Schepper"
(1Pet. 4:19;CV)

Volgens de heersende theologische ideeën zou het moeilijk zijn te zeggen wat God, als Schepper, van doen heeft met de boven beschreven omstandigheden. Als er gestaan zou hebben: "God, onze hemelse Vader," of "God, onze Verlosser," of iets van dien aard, dan zou het perfect uitlegbaar zijn; maar onze Schepper! Wel, we zijn er snel bij om te denken dat de schepping iets is dat al klaar is en in het verleden plaatsvond, en dat ze daarna beschadigd raakte en nadien deels opgelapt werd, maar dat de schade niet geheel is gerepareerd.
God is nog steeds onze Schepper; het werk waaraan Hij begon is nog niet voltooid; completering en perfectie is niet iets dat mens eens had en daarna verloor, maar het ligt nog voor hem in het verschiet; de Almachtige is de Grote Handswerksman en wij zijn Zijn werkstukken.
Alles dat naar ons toe komt is een onderdeel van het creatieve proces, en alles i gericht op de grote voleinding van het heerlijke werk van de goddelijke Kunstenaar.

Er zit oneindige troost in deze waarheid. God als mijn Schepper - me nog steeds scheppend - is verantwoordelijk voor mijn uiteindelijke completering; en daarom is die completering absoluut zeker. Ik heb daarom een claim op Hem, ik mag naar hem opzien voor verlossing, voor hulp en bijstand, altijd en overal, en deze claim en dit voorrecht wordt ten volle erkend en bevestigd in deze uitdrukking: "een getrouwe Schepper". Ah... het is zo'n zegen om te midden van moeite en overweldigende ellende te mogen zeggen: "Ik ben van U, redt mij!" "Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere"(Psalm 119:73).
"Zegen, Here, zijn kracht en zie het werk zijner handen met welgevallen aan"(Deut. 33:11). Zo pleitte Mozes met God en, zoals we gezien hebben, gedurfd aandringend, terwijl het volk het niet verdiende, op God verantwoordelijkheid, alsof hij zeggen wilde: U bent met dit werk begonnen, U bent verantwoordelijk voor het voltooien ervan; en de Heer aanvaardt het pleidooi en handelt daarnaar.
Later in de geschiedenis van ditzelfde volk, hoewel hij volkomen het zondige, niet-verdienende karakter van het volk belijdt en diep betreurt, dringt de profeet opnieuw aan met een zelfde pleidooi en ontvangt een gelijksoortige genadevol antwoord. Lees het 63e en 64e hoofdstuk van Jesaja. Eerst hebben we dat verschrikkelijke verslag van het treden van de wijnpers door de Roodgeklede van Edom en Bosra, reizend in de grootheid van zijn kracht. Maar dit verslag is verpakt tussen de beschrijving van dit zelfde personage, sprekend in rechtvaardigheid en machtig om te redden, en (vers 7) de vermelding van de "gunstbewijzen" en de "grote goedheid" van de Heer; en dan, als ware het een verantwoording van deze gunstbewijzen en goedheid aan een onwaardig volk, zegt de profeet(vers 8): "Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser". Het is alsof een toegeeflijk vader verontschuldigend over zijn kinderen spreekt op een wijze als hij wil dat ze zouden zijn en hoopt dat ze zullen zijn; en dan gaat hij verder(vers 9): "In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds."
Zo handelde Hij met hen in grote genade en liefde, omdat ze "Zijn volk" waren. Let nu op:

"Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand."
(vers 10)
en opnieuw:
"Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk. Waar is Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf? "
(vers 11)
Zo gaat hij verder met een beroep op de Heer te doen op grond van Zijn eigenaarschap van hen en het feit van eerder getoonde genade en liefde. En opnieuw, in vers 16, lezen we:
"Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, Here, zijt onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam"
(Jes. 63:16)
De profeet staat er op dat hun Vader en Verlosser is, hoewel ze als onwaardige kinderen van Abraham gehandeld hadden en de naam van Israël tot schande gemaakt hadden, maar nog steeds hielden ze vast aan hun relatie met god. Dan opnieuw, in het laatste vers van dit zelfde hoofdstuk:
"wij zijn van U, over wie Gij van ouds niet hebt geheerst, over wie uw naam niet is uitgeroepen."
(vers 19, vertaald vanuit de King James vertaling)
Let op het belang van deze voortgaande herinnering dat God hun eigenaar is, zowel als Vader als Eigenaar, tezamen met onverdunde zelfveroordeling en nederige belijdenis van zonde, en toch: "Wij zijn van U!" "Ongetwijfeld bent u Vader." Er is geen twijfel aan, ondanks de klaarblijkelijke ongelijkheid, wij zijn "de stammen van Uw erfdeel,""Uw heilig volk". Dezelfde gedachte loopt doorheen het volgende hoofdstuk(64) en dezelfde bewering van een relatie met God komt in het achtste en negende vers tot een hoogtepunt:
"Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand. O Here, wees niet bovenmate toornig en gedenk niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch: wij allen zijn uw volk. "
(Jes. 64:8,9)

Hoe gedurfd en schijnbaar aanmatigend is deze claim en hoe levendig de uitdrukking ervan: "Gij zijt onze Vader!", we staan daar op; U kunt ons niet wegdoen en, meer dan dat, wij zijn de klei en U bent de Pottenbakker en wij zijn allen het werk van Uw handen. Oh, wat een woorden! Het lijkt wel vermetel zo de verantwoordelijkheid bij God neer te leggen en dan met de grootste intensiteit en levendigheid te zeggen: "wees niet bovenmate toornig en gedenk niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch: wij allen zijn uw volk."

Vat u de geest van dit Schriftgedeelte? Valt u het diep belang ervan op? Voor uw schrijver is het een erkenning van de verantwoordelijkheid van de Schepper, en die erkenning draagt een belofte met zich van een uiteindelijk goed voor ieder schepsel, zodat ik me in het geheel niet hoef te verwonderen. Er wordt ook geen beroep gedaan op mijn geloof, wanneer me verteld wordt dat "de hele schepping" tenslotte verlost zal worden en "ieder geschapen ding" aan het eind God zal loven. Hij is mijn Verlosser; verlossing is een deel van de schepping; de schepping is nog steeds aan de gang; de Schepper is de enig verantwoordelijke partij voor de uiteindelijke uitkomst. Zo mogen we ons toevertrouwen aan God, in alle omstandigheden en met volledig vertrouwen, als aan een getrouwe Schepper.

Dit is de ware basis voor verlossing: God, onze Schepper, verantwoordelijk voor Zijn eigen schepping, en alles wat met Zijn wezen te maken heeft toegewijd aan haar succesvolle completering. Het menselijk deel van het werk, hoewel noodzakelijk en belangrijk, is ondergeschikt en als tussenpersoon. God is capabel en Hij wil het. Het schepsel mag er op die basis zeker van zijn, zijn enige toevlucht in ieder moment van nood, en de volkomen afdoende grond en volle verzekering van zijn uiteindelijke triomf, zijnde:

"IK BEN VAN U!"



© www.hetbestenieuws.nl