Wat is er mis met de kerk?
-
Vanwaar de kerkelijke verdeeldheid?

door A. van Waarde

Wie het hedendaagse christendom en tweeduizend jaar kerkgeschiedenis overziet, komt tot een schokkende conclusie. Christenen hebben altijd ruzie gemaakt over vrijwel elk element van hun eredienst. De oosterse en de westerse kerk waren het bijvoorbeeld volstrekt oneens over de paasdatum en andere data binnen het kerkelijk jaar. Priesters en bisschoppen werden vanwege dit twistpunt over en weer in de ban gedaan. Er waren van de vroegste tijden af mensen die de sabbat (d.w.z. de zevende dag, de zaterdag) hielden, anderen die de eerste dag der week als heilig beschouwden, en weer anderen die alle dagen gelijkstelden. Al eeuwenlang is er strijd over de vraag, of men kinderen dan wel volwassenen behoort te dopen, en hoe men die doop dient te voltrekken: door besprenkeling of door onderdompeling, éénmaal of driemaal herhaald. In sommige kerken wordt het avondmaal wekelijks gevierd, in andere eens per acht weken en in weer andere éémaal per jaar, op Goede Vrijdag. In sommige kerken mag ieder gemeentelid aan het avondmaal deelnemen, de kinderen incluis, in andere uitsluitend de belijdende leden en in weer andere mag slechts een enkeling aangaan. In sommige geloofsgemeenschappen worden personen die roken of alcohol drinken, niet als christenen aanvaard. In andere gemeenten kunnen zelfs ouderlingen en predikanten roken en drinken, terwijl vrouwen die zich opmaken en geen hoed op hun hoofd hebben, als ongelovigen worden beschouwd. In de ene gemeente mogen uitsluitend psalmen worden gezongen, in de andere psalmen en gezangen en in een derde is de samenkomst pas geslaagd als er opwekkingsliederen klinken. In sommige gemeenten wordt de eredienst begeleid door een combo, in andere is uitsluitend het orgel toegestaan en in weer andere wordt elk instrument geweerd en zelfs het kerkorgel als een "duvelse flutekast" beschouwd. In sommige diensten mag uitsluitend een predikant of een afgestudeerd theoloog het woord voeren, in andere mag elke volwassen man een bijdrage leveren, en in weer andere kan iedere gelovige zijn of haar gaven inzetten ten bate van het geheel. De ene gemeente kent zeven sacramenten, een andere twee en een derde bezit er niet één. In de ene gemeente staat de woordverkondiging centraal, in een andere de communie en in weer een andere de lofprijzing en aanbidding. Voor de ene gemeente is Kerstfeest het hoogtepunt van het jaar, voor de andere juist het Paasfeest, en voor weer een andere het Pinksterfeest.

We zouden deze lijst nog vele malen langer kunnen maken, maar het is beter om het hierbij te laten. Het droevige aan dit alles is, dat gelovigen die tot een bepaalde traditie behoren, andere tradities met wantrouwen bezien en menen dat het verreweg het beste is om gescheiden op te trekken. Voor buitenstaanders zijn dit soort verschillen volstrekt onbegrijpelijk, een reden om het waarheidsgehalte van de christelijke boodschap ernstig te betwijfelen of zelfs een aanleiding om de naam van Christus te lasteren.

Inzetting en overlevering
Hoe is de kerk eigenlijk in deze misère terechtgekomen? Ik vermoed dat er een gemeenschappelijke wortel aan dit alles ten grondslag ligt. Op dit moment zal ik mijn vermoeden nog niet uitspreken. Laten we liever luisteren naar wat de bijbel over dit onderwerp zegt.

De meningsverschillen, die ik hierboven heb opgesomd, hebben betrekking op verordeningen. Voorschriften voor de eredienst en het openbare leven. De bijbel noemt zulke regels "inzettingen". Voor het volk Israël zijn inzettingen van levensbelang. De Here heeft hun immers Zijn wet gegeven, en in die wet zijn alle details van de tempeldienst en alle aspecten van het leven in het beloofde land tot in de puntjes vastgelegd. Als Israël haar inzettingen niet onderhield, dan was men van God afgevallen. Het Oude Testament eindigt dan ook met de oproep:
"Gedenkt de wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël: inzettingen en verordeningen. Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban"
(Mal.4:4-6).
Het belang van verordeningen voor het volk Israël blijkt uit het feit dat de term "inzettingen" in de NBG vertaling van het Oude Testament honderd vierenveertig maal voorkomt.
Het Nieuwtestamentisch Grieks kent twee begrippen, die door de Statenvertalers met "inzetting" zijn weergegeven: dogma en paradosis. Van het zelfstandig naamwoord dogma is het werkwoord dogmatizo afgeleid, dat "inzettingen opleggen" betekent (Kol.2:20). Een dogma is een inzetting in de Oudtestamentische zin, d.w.z. een met grote gestrengheid opgelegd voorschrift, dat niet straffeloos kan worden genegeerd. Het woord paradosis heeft een andere betekenis. Het gaat daarbij om een mondelinge of schriftelijke overlevering. Zo’n overlevering kan op inzettingen, maar ook op historische feiten of op bijbelse waarheden betrekking hebben. Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft het woord dogma consequent als "inzetting" (Efe.2:15, Kol.2:14) en het woord paradosis als "overlevering" weergegeven (vgl. Mar.7:3,8,9; 1 Kor.11:2, Gal.1:14, 2 The.2:15).
Uit de concordantie blijkt, dat er in het Oude Testament dikwijls van inzettingen sprake is (honderdvierenveertig maal), terwijl dit onderwerp in het Nieuwe slechts driemaal wordt genoemd (in Efe.2:15, Kol.2:14 en Kol.2:20). Voor die laatste drie teksten wil ik in dit artikel uw aandacht vragen.

De tussenmuur weggebroken
In de Efezebrief merkt Paulus over Christus op:

"Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, doordat Hij in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één Lichaam verbonden, met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft"
(Efe.2:14-16).
De “twee”, die in dit bijbelgedeelte worden genoemd, zijn Joden en heidenen, voor zover zij geloven dat Jezus de Messias is. Niet-Joden waren vroeger "uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld" (vs.12). Zij waren "veraf" (d.w.z. dat er tussen hen en God een grote afstand gaapte), terwijl Joden zich "dichtbij" bevonden, in Gods nabijheid (vs.13,17). Naar Goddelijk bevel was er tussen die beiden, de "nabijen" en de "verren", een tussenmuur opgericht die afstand schiep en vijandschap teweegbracht. De wet van Mozes maakt scheiding tussen het volk Israël en alle andere volkeren. Op grond van die wet is het Joden zelfs verboden om met niet-Joden om te gaan of te eten.
"Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus" hield Paulus zijn bekeerlingen voor (Efe.2:13). Het is niet zo, dat gelovigen uit de volken sedert de dood van Christus bij Israël worden ingelijfd — in dat geval zouden er heidenen binnen de "tussenmuur" worden getrokken terwijl die muur overeind bleef. Zo beschrijft Paulus de situatie niet. Christus heeft de twee (gelovige Joden en niet-Joden) één gemaakt en de tussenmuur weggebroken door in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking te stellen. Hij heeft in Zichzelf vrede gemaakt, de twee tot één nieuwe mens herschapen door ze tot één lichaam te verbinden en met God te verzoenen door het kruis. Aan dat kruis heeft Hij "de vijandschap gedood". De "éne nieuwe mens" is het Lichaam van Christus, dat wordt gevormd uit Joden en heidenen. Door het kruis is de — op Horeb door God zélf verordineerde - vijandschap opgeheven, die de vorming van het Lichaam in de weg stond. Gelovige Joden en heidenen zijn "met Christus gekruisigd, gestorven en begraven" (Rom.6:2, 2 Kor.5:14, Gal.2:20, Kol.2:11-12, 2:20, 3:3). Over een gestorvene heeft de wet geen zeggenschap meer (vgl. Rom.7:1-4). Door het kruis is er een volstrekt nieuwe, nooit eerder geopenbaarde eenheid ontstaan (vgl. Efe.3:3-11). Wat Paulus de volken mocht prediken, was "de onnaspeurlijke rijkdom van Christus", een rijkdom die "ten tijde van vroegere geslachten niet bekend was geworden aan de kinderen der mensen", een "geheimenis, dat van eeuwen her verborgen was gebleven in God" (Efe.3:5,8,9; vgl. Kol.1:25-28). Ook in de Schriften van het Oude Testament was dat geheimenis niet na te speuren. Zelfs tijdens het leven van de Here Jezus heeft de Vader het nog verborgen gehouden. Het werd voor het eerst aan de apostel der heidenen geopenbaard (Efe.3:3,8), pas vele jaren nadat Jezus uit de doden was opgestaan. In Paulus’ tijd wilden velen niets van die openbaring weten, en de tegenspraak is nog steeds niet verstomd.
Voor wie de Schrift als het Woord van God wil aanvaarden, moet echter één ding duidelijk zijn. Als God zélf ten behoeve van de vorming van het Lichaam van Christus, de Gemeente met een hoofdletter, de tussenmuur van de mozaïsche wet heeft weggebroken, dan kan en mag er binnen dat Lichaam nóóit weer scheiding worden aangebracht door inzettingen, ongeacht hoe vroom, hoe Goddelijk, hoe eerbiedwaardig en hoe rijk aan inhoud zulke inzettingen ook zijn.

Geen juk of veroordeling
In de brief aan de Kolossenzen komt Paulus op het thema van "het buiten werking stellen van de wet der geboden" terug. Hij schrijft, dat God "het bewijsstuk, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde, heeft weggedaan door het aan het kruis te nagelen" (Kol.2:14). Tegen een Jood getuigde de wet doordat zij liet zien dat hij had gefaald om Gods voorschriften volkomen te houden. En tegen een niet-Jood getuigde zij door te zeggen: "géén deel aan de verbonden — géén burgerrecht in Israël — géén toegang tot Gods vergadering — vér van de Heilige". Maar Gode zij dank, Hij gaf ons zijn Zoon! De schuldbrief die aangaf watwij- niet-zijn en wat-wij-hebben-nagelaten-om-te-doen is aan het kruis genageld en door de dood uitgewist. Halleluja!

Op grond van dit heilsfeit trok Paulus twee belangrijke conclusies:
"Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk [d.w.z. het punt] van een feestdag, nieuwe maan of sabbat"
(Kol.2:16).
Messiasbelijdende Joden zijn vrij om zich aan de oudtestamentische spijswetten te houden en te rusten op de door Mozes voorgeschreven dagen. Gelovigen uit de volken horen dit standpunt te eerbiedigen en hun geen aanstoot te geven. Indien een gelovige zich echter niet aan zulke voorschriften houdt, bijvoorbeeld omdat hij geen Jood is, dan rust er geen veroordeling op hem. De wet der geboden, in inzettingen bestaande, is voor wie "in Christus" zijn immers buiten werking gesteld! (Efe.2:15, Kol.2:14).
De tweede conclusie van Paulus luidde:
"Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen?"
(Kol.2:20).
De apostel gebruikt het werkwoord dogmatizo, zodat hij in feite zei: "Aangezien u met Christus aan de eerste beginselen der wereld bent afgestorven, waartoe laat gij u… inzettingen opleggen?" Paulus omschreef die als volgt: "raak niet, smaak niet, roer niet aan" (vs.21). Het ging blijkbaar om regels die het gebruik van bepaalde spijzen of dranken verboden, en om voorschriften die moesten voorkomen dat men in ceremoniële zin onrein werd. Uit het vervolg, waar de apostel opmerkt, dat zulke regels "door het gebruik teloor gaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen" (Kol.2:22) hebben vele uitleggers willen afleiden dat Paulus niet over de wet van Mozes sprak, maar over menselijke voorschriften die dwaalleraars de gemeente wilden opleggen.
Zo’n conclusie is echter ongegrond. De apostel had het immers over "feestdagen, nieuwe maansdagen en sabbatten", d.w.z. de heilige dagen van het volk Israël, die als een schaduw vooruitwijzen naar de werkelijkheid van de toekomende eeuw. In vs.17 zegt Paulus niet, dat de genoemde dagen een schaduw waren van wat inmiddels gekomen is, maar dat ze een schaduw zijn van toekomstige dingen, d.w.z. van dingen die ook voor ons nog in de toekomst liggen (raadpleeg a.u.b. de grondtekst, of de Statenvertaling). Uit vers 17 blijkt, dat Paulus wel degelijk aan de voorschriften van de wet van Mozes met hun rijke profetische betekenis heeft gedacht. Maar als we de oudtestamentische wet opleggen aan mensen voor wie zij niet is bedoeld (vgl. 1 Tim.1:8-11), aan leden van het Lichaam van Christus, voor de vorming waarvan God de tussenmuur juist heeft weggebroken (Efe.2:15), dan worden de mozaïsche inzettingen "voorschriften en leringen van mensen, die door het gebruik teloor gaan". Met elke inzetting waarvoor wij dan zo vurig strijden, wordt weer een nieuw muurtje gemetseld. Een menselijk muurtje op een terrein, waar de Here God de enige muur die Hijzelf ooit had opgericht, juist heeft geslecht!

Een triest beeld
In het licht van Efe.2 en Kol.2 biedt de geschiedenis een triest beeld. Vanaf de vroegste tijden heeft men immers gestreden (dikwijls te vuur en te zwaard!) voor allerlei inzettingen. Vanaf het allereerste begin heeft men gemeend dat Joodse riten en gebruiken door "christelijke" moesten worden vervangen, en dat zulke "christelijke" inzettingen aan alle gelovigen moesten worden opgelegd. Een opvatting die lijnrecht tegen Kol.2:20 indruist. Het christendom wilde een vervanging van het Jodendom zijn. Als Joden priesters en Levieten hadden, dan moesten christenen die ook hebben. Als Joden de sabbat onderhielden, dan moesten christenen de zondag houden om zich van Joden en heidenen te onderscheiden (Later kwam de Islam en die maakte er, precies even eigenmachtig, de vrijdag van). Als het Joodse paasfeest op een bepaalde datum viel, dan moest het christelijke op grond van een pauselijk bevel een aantal weken worden verschoven. Aangezien Joden hun kinderen besneden, behoorden christenen die te dopen (een opvatting waarvoor men zich volkomen ten onrechte op Kol.2:11 beriep). Als Joden een seidermaaltijd hadden, dan was die voor christenen vervangen door het Avondmaal (zo leert de Didache, een oudchristelijk geschrift). Zoals Joden bij het Chanoekahfeest van een negenarmige kandelaar gebruik maakten, zo moesten christenen in de Adventstijd een toenemend aantal kaarsjes aansteken. Aangezien Joodse kinderen op plechtige wijze "zonen der wet" werden, moest dit gebruik bij de volken worden vervangen door de eerste communie of de belijdenisplechtigheid. Zoals Joden een wet op de tienden kenden, zo dienden christenen hun kerkelijke belasting te betalen. Het is in de meeste gevallen niet moeilijk om te onderscheiden, welk origineel aan de kopie ten grondslag ligt.

Natuurlijk was het onmogelijk om de hele wet van Mozes op niet-Joden over te brengen (wat zou men dan bijvoorbeeld aanmoeten met de wet op de vrijsteden, of de voorschriften betreffende de offerdienst?). Men beweerde echter dat Gods wet aan de volken was gegeven (alsof hun vaders uit het diensthuis, het land Egypte, zouden zijn geleid !) waarbij men eigenmachtig sommige voorschriften bindend verklaarde en andere voor verouderd hield. Aangezien de grens tussen die beiden volstrekt willekeurig werd getrokken, gold hier het principe "zoveel hoofden, zoveel zinnen" (vgl. Gal.6:13 !). Het resultaat was de verwarring die wij maar al te goed kennen. Paulus heeft die verwarring voorzien. Hij waarschuwde voor "eigenwillige godsdienst" en "schijnwijsheid" (Kol.2:23). Onder die kopjes vallen de meeste kerkelijke handelingen, maar wij willen het niet aanvaarden. De vervangingstheologie heeft veel dieper doorgewerkt dan wij beseffen.
Als het werkelijk waar was, dat Israëls inzettingen hadden afgedaan en in christelijke riten hun vervulling hadden gevonden, dan had Paulus niet kunnen schrijven, dat het evangelie een "geheimenis" was, dat "van eeuwen her verborgen was gebleven in God en aan de kinderen der mensen niet bekend was gemaakt". Als de evangelieboodschap werkelijk inhield dat Joodse verordeningen door christelijke waren vervangen, dan had Paulus zich nooit tegen het "opleggen van inzettingen" kunnen verzetten. Gelovigen uit de volken menen, dat ze bijzonder geestelijk zijn wanneer ze aan godsdienstige plechtigheden deelnemen, maar Paulus noemde zelfs de inzettingen van Mozes voorschriften voor het vlees (Fil.2:3-8, vgl. Rom.2:28, Efe.2:11, Kol.2:18,23). En hij noemde het werelds gedrag wanneer christenen zich aan allerlei reinheidsvoorschriften meenden te moeten houden! (Kol.2:20).

Wat dan?
Was Paulus dan een wetteloze? Een persoon die zich aan geen enkele regel wenste te onderwerpen, omdat vrijheid en ongebondenheid hem boven alles gingen? Wilde de apostel er maar wat op los leven? Volstrekt niet! Hij heeft ons een totaal andere weg gewezen. Hij schreef, dat we “het Hoofd moeten vasthouden, uit Wie het hele lichaam, door zijn gewrichten en banden ondersteund en verbonden, opgroeit met de groei van God” (Kol.2:19, vgl. Efe.4:16). Ware godsvrucht is van het Hoofd afkomstig, dat Zijn eigen leven in Zijn leden heeft gelegd. De wet zegt tegen een dode boom: “Breng vrucht voort”, en het resultaat is vloek en veroordeling. Het evangelie zegt: “Christus in u” (Kol.1:27), en het resultaat is goede werken (Efe.2:10). Zo makkelijk is dat. En tegelijk zo moeilijk. Want het betekent dat wij niet kunnen doen wat wij maar willen of wat anderen ons willen opleggen, maar wat de Opgestane in ons werkt door Zijn Geest (vgl. Rom.12:3, 1 Kor.12:11).

Uit Paulus’ woorden blijkt, dat Christus ons van het juk van inzettingen volkomen heeft bevrijd. We worden geen christen door ons op een bepaalde manier te laten dopen, door in een bepaald kerkgenootschap belijdenis te doen of doordat een bisschop ons de handen oplegt. We worden christen door wat God voor ons heeft gedaan. We zijn niet behouden op grond van werken (Efe.2:8-10), ook niet het werk van een bepaalde godsdienstige plechtigheid. Als iemand tegen ons zegt: “Je bent pas echt een christen wanneer je je aan inzetting X onderwerpt”, dan kunnen we die persoon meteen de deur wijzen. Want God heeft het lichaam van Christus geen inzettingen opgelegd (Kol.2:20), in tegenstelling tot het volk Israël.
Wil dat dan zeggen dat alle vormen en gebruiken voor christenen verboden zijn en behoren te worden afgeschaft? Nee, maar we horen te beseffen dat ze geen goddelijk gezag hebben en voor de vorming van de nieuwe mens ook niet noodzakelijk zijn. Laten we als we in andere kerken komen, de gevoeligheden van andersgelovigen respecteren en hun geen aanstoot geven. En laten we ervan afzien om onze eigen inzettingen aan andere christenen te willen opleggen. Dan hebben we het onderwijs van Paulus ter harte genomen.



© www.hetbestenieuws.nl