Zullen miljarden mensen voor eeuwig verloren gaan?
---
Hoofdstuk 12
HET DAL IN HET RIJK VAN DUIZEND JAREN

door J. van A.

   

Veel wordt ons duidelijk als we kennis nemen van het laatste vers van het boek Jesaja:

"Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig zijn geworden; want hun worm zal niet sterven en hun vuur niet uitdoven en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen."

In het vers dat hieraan voorafgaat (vers 23) wordt geprofeteerd, dat al wat leeft zich voor de Here zal neerbuigen. Dat zal dan gebeuren in de toekomende eeuw, in het Messiaanse Rijk. De levenden zullen die lijken aanschouwen. Er komt dus een tijd, waarin dit woord vervuld zal worden: mensen zullen dode lichamen zien, daar, waar het vuur niet zal doven en de worm niet sterft,

Leg nu naast dit woord uit Jesaja het woord van Jezus:

"En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit. Het is beter dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust."
(Markus 9:47)

Waaraan heeft Hij gedacht, toen Hij deze woorden sprak? Er is geen twijfel mogelijk, dat de Heiland hier refereert aan o.a Jesaja 66. Hij kende de Schriften door en door en spreekt dan over de plaats waar dat vuur brandt en die wormen rondkruipen en noemt die plaats de hel, het gehenna!!

Dit duidelijke bijbelwoord spreekt toch niet van zielen, die in vlammen liggen, smartelijk lijden en nooit doodgaan. Het gaat over verterende lijken in een dal bij Jeruzalem. En als we dat inzien, dan wordt ons ook duidelijk, dat die hel/dat gehenna er eenmaal niet meer zijn zal. Of denken we dat die plaats van afgrijzen het vuur van 2 Petrus 3:7 zal doorstaan? De aarde en de hemel zullen straks vluchten en geen plaats zal voor hen worden gevonden, lezen we in Openbaring 20:11 en we begrijpen, dat ook gehenna, de hel waarover de Meester sprak, niet meer gevonden zal worden.

Ja, maar dat vuur en die worm!

Een citaat:

"Tegenover hen, die aanvoeren, dat God toch tijdelijke zonde niet eeuwig kan straffen, wees hij (Bavinck, een theoloog) erop dat er in het evangelie nergens een spoor is van een einde aan de straf van God. De Heiland sprak van een worm, die niet sterft en Johannes van een niet te blussen vuur van Gods toorn." (Mattheüs 3:12) ("Hemel en hel", onder redactie van drs. A. Knevel)

Dat is een wonderlijke redenering. Het evangelie zou nergens spreken over het einde aan de straf in de hel.

Maar waar heeft de Heiland zich over die eindeloosheid uitgelaten?

Overigens valt in de woorden van Here Jezus de eindigheid van de eeuwige straf duidelijk te beluisteren (die woorden zijn te vinden in de lijst van bijbelwoorden in dit boek),

We moeten niet zoeken in het evangelie naar een spoor van een einde aan de straf van God, al zijn die er wel, maar of Hij duidelijke woorden sprak over eindeloosheid, als Hij handelde over de eeuwige straf in de hel.

En als dan die worm en dat vuur moeten dienen om dat waar te maken, dan begrijpen we, dat het fundament onder die leer uitermate zwak is. Ons wordt wellicht tegengeworpen, dat er meer argumenten zijn aan te dragen die dat fundament kunnen versterken. Dat is ons bekend en we willen daar dan ook nog nader op ingaan. Maar eerst die woorden over dat vuur en die worm, die steeds weer - ook door theologen - worden aangedragen om waar te maken, dat God niet van ophouden weet bij de eeuwige straf.

Het Woord geeft antwoord

Eerst maar een woord uit het Oude Testament:

"..want gij hebt een vuur ontstoken in mijn toorn, dat aldoor zal branden"
"Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, zonder te worden geblust."
(Jeremia 17:5 en 27)

En Ezechiël 20:47 spreekt van een laaiende vlam, die niet zal uitdoven. Geen uitlegger van het Woord zal beweren, dat deze woorden betrekking hebben op de hel van onze traditie. Het zijn woorden van oordeel over het afvallige Israel.

Al in 2 Koningen 22:18 zegt de Here al tot Jeruzalem, dat zijn gramschap over die stad zal ontbranden, zonder geblust te worden. Dat is dat onuitblusbaar vuur: dat oordeel, de ballingschap.

Maar is dat het laatste woord, dat de Here tot Jeruzalem heeft gesproken?

Zal Hij de stad niet in heerlijkheid herstellen, als Israel zal zeggen: "Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren."?

Zal dat vuur dan niet doven? Is het niet altijd vuur, dat niet ophoudt te branden, totdat alles, wat zonde is, is verteerd?

Vuur, dat door mensen niet te blussen is, zoals de wegen van God voor mensen niet na te speuren zijn en Gods gedachten niet te doorgronden. (Romeinen 11:33) Maar God zelf in zijn grote genade weet dat vuur te blussen, zoals hij ook een voorgoed gekromde rug zal rechten, als gans Israel zalig worden zal. (Romeinen 11:10 en 26)

Laten we niet vergeten, dat de Here Jezus zijn bijbel - dat was uiteraard het Oude Testament – niet gelezen heeft als een boodschap van wanhoop, maar van hoop op en verwachting van herstel, niet alleen van Jeruzalem, maar ook van Sodom en Gomorra.

En als Hij spreekt van "eeuwig vuur" en van "hellevuur" (Mattheüs 18:8, 9), dan is het eenvoudig om na te gaan, gebruik makend van een concordantie, wat toch de betekenis van "eeuwig vuur" in Gods Woord is.

We komen dan die uitdrukking tegen als de apostel Judas schrijft over Sodom en Gomorra:

"die daar liggen als voorbeeld onder een straf van eeuwig vuur."
(Judas 7)

Hebben we voldoende kennis genomen van de hoofdstukken over beide steden, dan weten we dat eeuwig vuur niet te blussen is door ons mensen, maar dat God het op zijn tijd laat doven. Sodom, dochter van Jeruzalem,!! (Ezechiël 16)

Die worm, die niet sterft, vinden we alleen in Jesaja 66:24 en in Markus 9. Dat beest wordt dan in één adem genoemd met dat onuitblusbaar, eeuwig vuur, waarvan we weten dat het ooit doven zal.

Het ligt voor de hand, dat het niet meevalt voor christenen, die willen vasthouden aan de leer van de traditie, om te geloven, dat Jesaja 66:24 niet een beschrijving is van het bestaan in de traditionele "hel".

Toch mag het ons verblijden, want je moet er toch niet aan denken, dat de lijken in vuur en aangevreten door maden er nog zouden zijn, als God alles in allen zijn zal. En dat er dan mensen komen om naar die ellende te kijken!

Gelukkig is enige bijbelstudie voldoende om aan die gedachte te ontkomen en te geloven dat er aan alle verontreiniging een einde gekomen zal zijn. Het vuur en de worm hebben dan hun werk gedaan.


Heeft u een woord gelezen waar u meer over wil lezen, vul het dan hieronder in.




Naar hoofdstuk 13

Naar de indexpagina

   


© www.hetbestenieuws.nl