De plaats van de mensheid in Gods doelstelling - deel 5.
De al-voldoendheid van God - deel 1

door John H. Essex

In voorgaande studies hebben we volhardend de nadruk gelegd op de ijdelheid van menselijk streven, en in tegenstelling hiermee moet de al-voldoendheid van God staan, die we nu in meer detail zouden willen onderzoeken. Waar denken we aan bij de "al-voldoendheid" van God?

Het is een thema dat zelden het belang wordt gegeven dat het verdient. We veronderstellen dat, indien gedwongen, we allen zouden toegeven dat God al-voldoende is in Zichzelf en geen enkele hulpbron buiten Zichzelf nodig heeft. Maar hoevelen van ons hebben zo'n erkenning omgekeerd in een sterke overtuiging die onze daden en onze levens zal beheersen? Toch zou God willen dat we dat allen doen en het is waarin Hij ons allen geleidelijk traint om te geloven. En terwijl dit geloof groeit doet ook de paralle overtuiging dat, namelijk dat wij, anders dan God, noch zelf-voldoende noch al-voldoende zijn. Nee, we hebben een bron buiten onszelf nodig om ons voortdurend te onderhouden.

God is al-voldoende in Zichzelf om alles wat Hij wenst te bereiken. Als Hij onze medewerking uitnodigt of ons in dienst neemt bij het bevorderen van Zijn ontwerpen, is dat alleen als gunst en niet omdat wij iets aan te bieden hebben waar Hij het anders zonder zou moeten doen. Hij legt eerst in ons wat Hij van ons verlangt. Zo zijn wij gereedschappen of instrumenten in Zijn handen, door Hem gevormd voor het gebruikt waarvoor Hij ons nodig heeft.

Er komt een tijd in ons leven wanneer er op ons een beroep wordt gedaan ons geloof aan te passen. Deze aanpassing kan beknopt samengevat worden in een paar zinnen van een vers, dat alleen geciteerd wordt omdat zij de betekenis absoluut duidelijk maken die we aan u willen overbrengen.

Ooit achtte ik mij hoog en dacht ik trots
dat ik God kon helpen om Zijn doelstelling te vervullen,
dat Hij mij nodig had om Zijn wil te spreken,
omdat Hij anders juist die Hij zocht zou verliezen.

Maar door mijn vele falen werd mij geleerd
dat Hij al-voldoende is om Zijn gedachten
in te brengen in mensen, zonder mijn nietige bekwaamheden,
dat Hij in feite alles is en ik niets ben.

En in deze onthulling verheug ik mij,
een vers perspectief ontvouwt zich in mijn leven,
terwijl in mijn denken God Zijn terechte plaats inneemt.
Niet slechts zijn de methode en de keuze van Hem,
maar ook al het doen terwijl Hij elk kneedt,
tot een voorwerp om Zijn genade uit te stallen.

Niet alleen zijn de methode en de keuze van Hem, maar ook al het doen! Hij is niet alleen de Architect, de Ontwerper, maar ook de Bouwer, de Vakman, de Pottenbakker die elk van Zijn schepselen kneedt tot een voorwerp om niet alleen de eigen heerlijkheid er van uit te stallen, maar ook de heerlijkheid en de genade van Degene Die het kneedt.

Dit, dan, is ons thema - de al-voldoenheid van God, en we beginnen met te vragen: "Waar wordt voor het eerst hiervan melding gemaakt in de Schrift?" Waar in Zijn woord onthult God voor het eerst Zichzelf als de Al-voldoende aan de mensheid?

Laten we, voordat we proberen deze vraag te beantwoorden, het ons een beetje makkelijker maken. In de King James Vertaling wordt het Hebreeuwse woord dat "Al-voldoende" betekent consequent met "Almighty"(Almachtige) vertaald, en iedere keer dat we het woord "Almighty"(Almachtige) vinden in het Oude Testament, staat er in het Hebreeuws "Shaddai," wat Al-voldoende betekent. "Ik ben de Almachtige God" betekent "Ik ben de Al-voldoende God." Onze vraag, daarom, komt hier op neer: "Waar in het Oude Testament vinden we het eerste gebruik van het woord Almachtige?" Wanneer we dat vinden zullen we ontdekken dat een compleet nieuwe waarheid onder onze aandacht wordt gebracht.

Alles tezamen wordt het woord 48 maal gebruikt, maar ze zijn niet allemaal gelijkelijk doorheen de Hebreeuwse Schrift verspreid. In slechts twee boeken komt het woord meer dan twee maal voor, namelijk in Genesis, waar het zes maal voorkomt, en in Job, waar het, opmerkelijk, niet minder dan één en dertig maal voorkomt. Ja, het is aan Job, onder al zijn beproevingen en lijden, dat God het vaakst gepresenteerd wordt als Degene Die al-voldoende is. Leert ons dat niet dat beproevingen en lijden ons opgelegd worden opdat God, in al Zijn voldoendheid, ten volle gewaardeerd kan worden? En dat wij, in al onze wanhoop, ons volledig tot Hem kunnen richten en zoals Paulus mogen gaan leren dat Zijn genade voor ons voldoende is? Zijn niet alle ervaringen van dit leven ons gegund opdat wij mogen groeien in een diepere waardering van God? Is het niet opdat wij, zoals Job, kunnen gaan zeggen: "Met een horend oor hoorde ik U, en nu ziet mijn oog U" (Job 42:5). Dit was het hoogtepunt van Jobs ervaring en het gevolg was dat hij van zichzelf begon te walgen en dat hij zich in stof en as bekeerde, waarop God hem zegende door hem twee maal zoveel te geven als hij tevoren had.

Maar laten we nu snel terug gaan naar het eerste voorval van het woord Almachtige - Voldoende (Shaddai). Het komt voor in Genesis 17:1, waar God aan Abram verschijnt en zegt: "Ik ben de Almachtige God. Wandel voor Mij en wees perfect"(vertaling uit de KJAV) - "Ik ben El, De Voldoende! Wandel voor Mijn aangezicht en word smetteloos".(SW)

Dit is een opmerkelijke uitspraak, zeker wanneer we ons bewust zijn dat de mensheid al ruim 3.000 jaren op deze aarde was gweest voordat God één van hen terzijde stelde en Zichzelf voor het eerst introduceerde als "De Voldoende." (Dit aantal van 3.000 jaren is gebaseerd op de leeftijden van de aartsvaders zoals die in de Septuagint Vertaling van Genesis 5 en Genesis 11 zijn gegeven en naar voren gebracht in de - Engelstalige - Concordante Vertaling - de Hebreeuwse tekst spreekt van ruim 2.000 jaren).

Laten we dan kijken naar een paar van de omstandigheden rondom het leven van Abram en zien waarom dit bijzondere moment koos om Zichzelf op deze wijze aan de mensheid voor te stellen.

Abram, of Abraham, is een van de echt grote figuren van de Schrift; maar hij was niet groot omdat hij in zichzelf staat was grote dingen te doen, maar groot omdat God hem zo maakte.

Hij was het tot wie God zei: "En Ik zal jou tot een grote natie maken en Ik zal jou zegenen en Ik zal jouw naam groot maken. En word een zegen!" (Gen. 12:2). Het was hij van wie de Schrift verklaart dat hij in God geloofde en dat God het hem als gerechtigheid toerekende En hij geloofde in JAHWEH en Hij rekende het hem tot rechtvaardigheid. [Gen. 15:6].

Deze waarheid is zo belangrijk dat ze in drie aparte plaatsen in de Griekse Schrift overgeleverd wordt. Twee maal wordt het door Paulus en één maal door Jakobus voor ons opgemerkt. Paulus stelt het voor in zowel Zijn brief aan de Romeinen als in zijn brief aan de Galaten, en in elk van deze twee gevallen wordt duidelijk gemaakt dat het niet alleen voor Abraham werd geschreven, maar dat het, ook, op een vreemde wijze, een toepassing heeft op anderen (inclusief onszelf) als zij hetzelfde soort geloof hebben dat Abraham had.

De relevante passages zijn Romeinen 4:16-25 en Galaten 3:5-9. In Romeinen wordt gesteld: "Nu werd dit niet vanwege hem alleen geschreven, dat het aan hem wordt toegerekend, maar ook vanwege ons, aan wie het op punt staat toegerekend te worden, aan die geloven in Die Jezus, onze Heer, wekt vanuit doden" (Rom. 4:23,24), terwijl in Galaten wordt bevestigd: "die vanuit geloof zijn gezegend worden, samen met de gelovige Abraham" (Gal. 3:9).

Om te zien wat deze uitspraken betekenen, moeten we een paar van Abrahams ervaringen onderzoeken, in het bijzonder die welke verband houden met zijn geloof in God. We zullen dan leren waarom God Zichzelf aan hem onthulde als de Al-voldoende, en zo zien hoe dit ook op ons van toepassing is. Laten we daarom niet aarzelen in de Hebreeuwse Schrift te graven en zien wat zij ons over Abraham te vertellen hebben.

We vinden hem vroeg in het schriftuurlijk verhaal, tussen de elfde en vijf en twintigste hoofdstukken van het eerste boek, Genesis. We ontmoeten hem op de leeftijd van vijf en zeventig en hij sterft op de leeftijd van honderd en vijf en zeventig. Dus het deel van zijn leven dat in de Schrift geportretteerd wordt is precies honderd jaren, en van die honderd jaren zijn de eerste vijf en twintig zonder twijfel de meest gewichtige, omdat ze het fundament leggen voor alles wat volgde.

Wanneer we voor het eerst aan hem voorgesteld worden wordt hij Abram genoemd en leeft hij in de oude stad Ur in Chaldea of Mesopotamië. In die tijd was Ur de meest schitterende stad in de hele wereld, een centrum van industrie, landbouw en scheepvaart in een land van immense vruchtbaarheid en weelde. Maar het was ook een heidense stad, met vele goden en godinnen. De hoofdgod van Ur was Sin, de maangod, wiens vrouw Ningal, of Nina, degene was waarnaar de stad Nineveh werd genoemd.

Zo hebben we de achtergrond van Abrahams vroege leven en opvoeding, een stad van weelde en welvaart, verbonden met dat wat altijd samen gaat met werelds fortuin, namelijk valse aanbidding. Dat Abraham zelf er door was aangetast kan nauwelijk betwijfeld worden, want Jozua vertelt ons: "Zo zegt JAHWEH, Elohim van Israel. Aan de overzijde van de stroom verbleven jullie vaders van de aion, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, en zij dienen andere elohim" (Jozua 24:2). Zelfs nadat Abraham was weggeroepen van Ur, gingen zijn familieleden in het oosten door met het aanbidden van afgoden, want in de tijd van zijn achterneef Laban vinden we Rachel, Labans dochter, problemen veroorzaken door het stelen en verbergen van haar vaders goden 30 En nu, ga weg, want jij verlangt naar het huis van jouw vader. Waarom heb je mijn elohim gestolen?" 31 En Jakob antwoordt en hij zegt tot Laban: "Omdat ik bang was, want ik zei: 'Anders neemt u uw dochters van mij weg.' 32 Bij wie u uw elohim vindt, hij zal niet leven voor de ogen van onze broeders. Bepaal voor uzelf wat van u is en neem het tot u." En Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. 33 En Laban komt in de tent van Jakob en in de tent van Leah en in de tent van twee van de dienaressen, en hij vindt niets. En hij gaat uit de tent van Leah en hij komt in de tent van Rachel. 34 Maar Rachel neemt de huisgoden en plaatst ze in de zadelmand van de kameel en zij zit er op. En Laban doorzoekt heel de tent en hij vindt niets. 35 En zij zegt tot haar vader: "Het moet niet boos zijn in de ogen van mijn heer dat ik niet in staat ben op te staan voor uw aangezicht, want het gaat mij naar de weg van vrouwen." En hij zoekt en vond de huisgoden niet.[Gen. 31:30-35].

Het kan als een schok overkomen als je je bewust wordt dat de directe lijn van afstamming van Adam, die smetteloos was gehouden tot aan de tijd van Noach Deze zijn de genealogische registraties van Noach. Noach was een rechtvaardig man. Onberispelijk was hij in zijn generaties. Noach wandelde met de Elohim.[Gen. 6:9], nu besmet was geworden door afgoderij. Was er in die tijd in de wereld enig rechtvaardig, God-vrezend mens? Zou het niet waar zijn, zoals de Psalmist vele jaren later schreef: "De dwaas zegt in zijn hart: "Er is geen Elohim." Zij zijn corrupt, zij hebben gruwelijke daden. Er is niemand die goed doet. JAHWEH staart uit de hemelen op de zonen van de mensheid om te zien of er iemand verstandig handelt, die Elohim zoekt. Het al heeft zich gezamenlijk afgekeerd, zij zijn verwend. Er is niemand die goed doet, zelfs niet één!" (Psalm 14:1-3). Deze passage werd later door Paulus geciteerd in zijn Romeinenbrief als hij de algemene zondigheid van de mensheid opsomt en de daaruit volgende ijdelheid en onbekwaamheid van menselijk streven. Kan dit niet in het bijzonder waar zijn geweest in Abrams tijd?

Het was eerder van Noach gezegd dat hij een rechtvaardig mens was, smetteloos in zijn geslacht, en dat hij wandelde met God. Van heel de mensheid was hij de enige van wie dit op dat moment gezegd kon worden; het was voor niemand anders waar, want allen, behalve hij en zijn familie, werden vanwege hun boosaardigheid vernietigd. Maar wat van Noach gezegd werd kon niet van Terach gzegd worden, Abrams vader, en als het niet van hem gezegd kon worden, waar was er een mens die niet door afgoderij aangetast was?

Het platte feit is dat de mensheid, wanneer de levendmakende Geest van God niet inwoont, al snel buitengewoon zondig wordt vanwege de overheersing van het vlees. Paulus zei: "omdat namelijk de gezindheid van het vlees vijandschap tot in God is, want aan de wet van God wordt het niet onderschikt, want het kan dat ook niet. En zij, in het vlees zijnde, kunnen God niet behagen" (Rom. 8:7,8). Hij is zich bewust dat het goede in hem geen woning maakt, dat wil zeggen, in zijn vlees Want ik heb waargenomen dat in mij geen goed huist (dat wil zeggen, in mijn vlees), want het willen ligt naast mij, maar het goede bewerken niet. [Rom. 7:18]. Jeremia vertelt ons: "Het hart is slinkser dan al het andere. En is het dodelijk ziek, wie zal het kennen?" (Jer. 17:9).

De neiging van de mensheid is van nature gericht op boosaardigheid, want de dood heerst over allen. Nadat het ras al 2.000 jaren had bestaan (geteld vanuit de Septuagint), en meer dan voldoende gelegenheid had gehad om zichzelf te bewijzen, zag God dat de boosaardigheid van de mense zó groot was en de gedachten van hun harten zó kwaad waren, dat Hij besloot de aion tot een einde te brengen met een zondvloed die allen zou vernietigen, behalve de ene familie van Noach. Noach en zijn zonen werden bewaard om het ras voort te zetten, niet omdat het ras een tweede kans verdiende, maar omdat Gods doelstelling nog steeds een mensheid nodig had; de zondvloed was het vehikel waarin Zijn Zoon zou komen om Zijn leven te geven voor het universum. Nee, in plaats van dat de mensheid een tweede kans verdiende was de zondvloed Gods oordeel er over. Hier toonde Hij eenvoudig aan dat alle inspanningen van de mens alleen leidden tot ijdelheid en vernietiging; ja, de mensheid was zo boosaardig dat het preken van Noach geen bekeerlingen kon maken. Noach was een uitroeper van rechtvaardigheid te midden van een wereld van ongerechtigheid.



Naar deel 6




© Grace and Truth Magazine